De wet op behoud van creativiteit

Dit is een onderzoek

Een waarschuwing vooraf. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien op een weblog, maar in werkelijkheid is het dat niet. Het is een onderzoek. Maar dan geen publicatie van de resultaten met een hypothese, gehanteerde methoden, bevindingen, conclusies en discussie. Nee, dit is het prille begin van het onderzoek. Het moment waarop er wel veel vragen zijn, maar nog geen antwoorden. Op dit moment voelt het alsof ik aan de start staat van een soort speurtocht, nog onbewust van de vele verrassingen die me te wachten staan en de ontdekkingen die ik ga doen. Met lichte spanning en verwondering zet ik hier de eerste voorzichtige schreden in het onderzoeksveld, dat er overigens niet bepaald maagdelijk bij ligt. We zullen zien dat het al op vele manieren door onze voorgangers doorploegd, omgewoeld en hier en daar zelfs uitgegraven is. Er zijn paden, waarvan sommige behoorlijk platgetreden, maar ook nog steeds gebieden waar mensen nog niet tot zijn doorgedrongen. Daar worden we echte ontdekkingsreizigers.

En wat zo leuk is aan dit onderzoek. Het start gewoon hier, tussen alle dagelijkse perikelen en in alle openheid. Het is een soort “liveaction-onderzoek”. Alsof je een experiment start buiten op de markt, in weer en wind, nauwelijks opgemerkt door vele passanten die met hun gedachten ergens anders zijn. Er zijn er die nieuwsgierig blijven staan om schuin over je schouder mee te kijken, hun ongezouten of gepeperde mening geven en daarna, schijnbaar achteloos, hun weg vervolgen. Maar, naar ik hoop, ook een groeiende groep vaste, steevast terugkerende bezoekers die ik langzaam als mijn mede-onderzoekers zal gaan beschouwen. En dan natuurlijk de mensen met om het even welke deskundigheid, vakmanschap of fantasie die, soms van ver, zich gevraagd of ongevraagd mengen in dit onderzoek. Want juist hun kennis en ervaring kan een verpletterende indruk achterlaten.

En, om daar maar meteen op voorbereid te zijn, dat kan betekenen dat we soms weer terug moeten in ons onderzoek. Misschien wel tot aan het begin. We kunnen immers niet uitsluiten dat we soms afdwalen of ontdekken dat het spoor uiteindelijk doodloopt. Teleurstellend? Een beetje, maar het maakt onderdeel uit van elk onderzoek. We zullen elkaar af en toe moed moeten inpraten en aan blijven moedigen om vol te houden. Het onderzoek vraagt een lange adem.

Wouw, als ik me dit nu allemaal bedenk, dan staan we aan het begin van een heel bijzonder experiment. Als iedereen meekijkt, meedenkt en meepraat komt er heel veel kennis en ervaring bij elkaar. Het is nog niet te bevatten wat dat aan informatie oplevert. Maar het is natuurlijk ook wel wat ongemakkelijk. Het ontneemt mij de mogelijkheid al mijn (achteraf gezien) foute aannames, dwalingen en missers buiten beeld te houden. Maar op de een of andere manier staat die kwetsbaarheid me in dit onderzoek wel aan. Het is misschien wel de enige manier om het antwoord te vinden op de vraag die de feitelijke aanleiding vormde voor deze weblog, eh … onderzoek (haha).

Maar voor ik daar verder op in ga, moeten we eerst wat afspraken met elkaar maken over het verloop van dit onderzoek. Allereerst, ik schrijf elke week een nieuwe bijdrage. Dat is een persoonlijke weergave van de bevindingen tot dat moment, de stand van zaken van het onderzoek. Daarin reageer ik, hoewel volstrekt willekeurig, ook op de opmerkingen, bijdragen en reacties van omstanders. Van zowel de al dan niet geïnteresseerde passanten als de deskundigen, vakmensen en fantasten. Het gaat om persoonlijk betrokkenheid dus accepteer ik geen anonieme reacties. En, hoewel het vanzelfsprekend zou moeten zijn, we spreken uitsluiten met respect naar en over elkaar en mijden grof taalgebruik. Bijdragen die hier niet aan voldoen zal ik daarom zonder pardon verwijderen.

En er is nog een belangrijke regel: alles wat hier geschreven wordt, kan en mag door iedereen kosteloos gebruikt worden mits vermeld wordt wie het gezegd of geschreven heeft. We delen onze ideeën, gedachten, theorieën en bevindingen vrijelijk met iedereen. Ideeën die je niet wilt delen, mag je dus voor je houden.

Zo, dat is gezegd. Nu naar de aanleiding. Het wordt hoog tijd om het doel van dit onderzoek kenbaar te maken. Daarvoor moeten we terug naar december 2015, toen ik een lezing hield voor het, in dat jaar jubilerende, Prins Bernhard Cultuurfonds. Ik lanceerde daar het plan om creativiteit in een wet te vangen. Ik geef toe dat het toen niet echt een serieuze gedachte was. Meer een ludieke vorm om mijn pleidooi voor het behouden van onze kinderlijke nieuwsgierigheid wat extra kracht bij te zetten. Ik stelde daarom voor een wet uit te vaardigen: de wet op behoud van creativiteit. Een verplichting aan ieder in de samenleving om de creativiteit die ons bij geboorte is meegegeven te behouden. En gezien het enorme belang van creativiteit in onze ontwikkeling is dat niet louter een individuele plicht, maar een plicht voor de hele samenleving.

Daarna is het uit de hand gelopen. Ik heb me wat op mijn nek gehaald met het ogenschijnlijk zo eenvoudige plan om creativiteit in een wet te vangen. Want natuurlijk wist ik dat een wet in deze vorm doet denken aan een klassieke behoudswet, die kennen uit de natuur- en scheikunde. Zoals de “Wet op behoud van energie” (ook wel de ‘Eerste wet van de thermodynamica’). Die vorm was niet voor niets gekozen, dat was immers precies de bedoeling. Het riep als vanzelf de vraag op of creativiteit ook gezien zou kunnen worden als een natuur- of oerkracht. En als dat zo is, welke vormen kan creativiteit dan aannemen? Een intrigerende vraag, maar zodra je het antwoord hierop zoekt, lijken de manieren waarop creativiteit zich aan ons manifesteert exponentieel toe te nemen. En dat, zonder zijn ware gedaante prijs te geven.

En er is nog iets vreemds aan de hand met creativiteit. Het heeft, zoals we verderop in dit onderzoek zullen zien, als belangrijke eigenschap: onvoorspelbaarheid. En daar wringt iets fundamenteels. Onvoorspelbaarheid is in essentie immers niet te verenigen met wetmatigheid. Een behoudswet beoogt een wetmatigheid vast te leggen en daarmee juist de voorspelbaarheid. Kortom, zijn onvoorspelbare karakter lijkt strijdig met mijn plan creativiteit in een wet te vangen. Als dat waar is, dan heb ik mezelf een onmogelijke opdracht gegeven.

Zo, dat is een lekker opbeurende constatering aan het begin van ons onderzoek. We mogen ons er nu niet door uit het veld laten slaan. Voor volgende week concentreer ik me op de vraag hoe wij creativiteit zien, hoe het zich aan ons manifesteert. Kunnen we creativiteit wel waarnemen?

Ik hoor graag hoe jij dit ziet. Tot volgende week.

—————————————————

2. Hoe wij creativiteit (niet) zien

Volledig omgeploegd en omgewoeld. Zo zou ik het eerste deel van het onderzoeksveld beschrijven. Het is het terrein van de kunsten, alwaar veel en diep gegraven is naar het geheim van creativiteit. Want wanneer we aan creativiteit denken, denken we als eerste aan kunst. Schilderijen, muziek, literatuur, opera, toneel, dans, etc.. Ook de passanten in dit onderzoek vinden vrijwel allemaal de beoefenaars van de kunsten, de kunstenaars, creatief. Het is dus verleidelijk om hier te blijven hangen. Immers, als het geheim van creativiteit ergens ligt, dan verwacht je het hier. Dat moet de reden zijn dat er ook vandaag de dag nog steeds bij de kunstenaars gezocht wordt naar het geheim van creativiteit. Je ziet het weliswaar niet meteen, maar hier, naast die enorme heuvels, onder in die diepe kuilen, graven ze nog elke dag. Dieper en dieper.

De passanten in dit liveaction-onderzoek laten echter zien dat de eensgezindheid over de creativiteit van kunstenaars, erg oppervlakkig is. We zien lang niet in elke kunst of kunstenaar evenveel creativiteit. We verschillen, soms grondig, van mening over hoe creatief iemand, of zijn of haar werk, is. En zelfs als we een kunstenaar creatief vinden, beoordelen we het ene werk creatiever dan het andere. Het lijkt daarom nu geen goed idee om hier direct de diepte in te gaan. We moeten verder. Dus pas op voor de kuilen, dan proberen we de kunsten voorlopig achter ons te laten. Al zullen we er vroeg of laat terug moeten keren om te verklaren waarom we bij creativiteit als eerste aan kunst en kunstenaars denken.

Even verderop, waar het terrein wat meer begaanbaar is maar bezaaid ligt met allerlei creativiteitstesten, blijkt overigens dat er ook andere beroepen zijn die we best wel creatief vinden. Zo zijn we het redelijk eens over de creativiteit van fotografen, cineasten en de makers van documentaires of commercials. Of die van ontwerpers en wetenschappers. Maar, net als bij de kunstenaars, verschillen we ook hier sterk van mening hoe creatief iemand werkelijk is. Over de creativiteit van de timmerman, metselaar, stukadoor, tegelzetter of loodgieter, maar ook die van de bakker, slager of groenteboer, zijn we overigens veel minder eensgezind. Om maar niet te spreken over de dienstverleners in onze samenleving. Die zijn vrijwel uit beeld als we het over creatieve beroepen hebben. Maar vragen we er actief naar, dan vinden we de leraar nog behoorlijk creatief, terwijl de ambtenaar naar het oordeel van onze passanten en meekijkers elke vorm van creativiteit lijkt te ontberen.

We hebben nog maar net het onderzoeksveld betreden en het wordt ons al duidelijk dat er geen peil op te trekken is hoe wij naar creativiteit kijken. We zien het in mensen of in hun creaties, maar voor het overige: zoveel mensen, zoveel meningen. We hebben geen meetlat, geen weegschaal en zelfs geen kompas waaraan we ons beeld van creativiteit kunnen toetsen. Hoe creatief iets of iemand is, is dus meer een mening dan een meting. Maar als dat zo is, waarom struikelen we hier dan over de testen die ontwikkeld zijn om onze creativiteit te meten. Hoe kan dat dan?

Daarvoor moeten we terug naar 1950. Toen zette Dr. J.P. Guilford, president van de American Psychological Association, de eerste schreden in dit onderzoeksveld. Al snel gevolgd door vele collega psychologen. Zij zagen, net als wij in eerste instantie geneigd zijn te doen, creativiteit als een persoonlijke menselijke eigenschap. En na het succes van de eerder door hen ontwikkelde IQ-testen, stortten zij zich vervolgens massaal op nieuwe testen om te meten hoe creatief iemand is.

In werkelijkheid was Dr. J.P. Guilford overigens niet de eerste. Sir Francis Gallon zette al in 1869 met zijn Hereditas Genius als eerste een voet in dit veld. Zijn “genius” lijkt op wat we later creativiteit zouden gaan noemen. Later? Ja, we kunnen het ons nu bijna niet voorstellen, maar creativiteit was lang een volstrekt onbekende term. Het duikt voor het eerst op aan het eind van de 19e eeuw en wordt pas halverwege de 20e eeuw meer algemeen gebruikt. Natuurlijk was er wel creativiteit, maar deze werd op een heel andere manier beleefd. Maar daarover later meer. Ik denk in hoofdstuk 4. 

Maar we moeten verder. Nu we weten waar al die creativiteitstesten vandaan komen, kunnen we er niet eenvoudig aan voorbij lopen. We zullen moeten onderzoeken of, zoals we net nog aannamen, creativiteit vooral een mening is van de waarnemer, of daadwerkelijk gemeten kan worden als een persoonlijke menselijke eigenschap van de veronderstelde creatieve persoon.

Daarom gebruiken we de komende week om verschillende toetsen en testen van onze creativiteit onder de loep te nemen. De vraag die we ons steeds zullen stellen: testen we daadwerkelijk creativiteit?

Spannend!

—————————————————

3. Creativiteit of naïviteit

Ze werden me de afgelopen weken voor de voeten geworpen. Kleine vertederende juweeltjes van kinderlijke creativiteit, waar onze peuters, kleuters en kinderen gulzig mee strooien en hun ouders, leraren en leraressen steevast – vaak aangenaam – weten te verrassen. Liefhebbers van dit genre kunnen overigens terecht bij Mark van de Werf (@MarkvdWerf). 

Dit soort creativiteit, als we het zo mogen noemen, is overigens niet voorbehouden aan de allerkleinste kinderen. Gelukkig geven ook oudere kinderen hier nog wel eens blijk van, getuige de “class test” die ik doorgestuurd kreeg. Een typisch geval van “out of the box” denken? Maar in deze klas is dit: 0 punten uit 3 opgaven. 

Het is wel zo aardig om juist op deze twee voorbeelden nader in te gaan. Het zijn namelijk precies dit soort eigenschappen waarnaar menig creativiteitstest op zoek is: het vermogen om iets verrassends te doen en daarmee een nieuwe, andere betekenis te geven aan wat er al was. Soms in woorden, soms in cijfers en soms ook figuurlijk.

Ik moet me overigens eerst verontschuldigen. Ik heb een week extra moeten nemen voor dit hoofdstuk. Ik probeerde me vooraf een voorstelling te maken van de hoeveelheid creativiteitsonderzoeken. Maar het heeft al mijn verwachtingen overtroffen. Er is hier in de tijd een woud ontstaan van testen en toetsen. Van LCS, CAQ, RIBS, ACL en CPS tot RAT, CAT, CFT en natuurlijk de TTCT*. En alle varianten op deze testen. Ik ben er in verdwaald. Je ziet hier werkelijk door de bomen het bos niet meer.

Maar deze dwaaltocht deed me wel ontdekken dat, hoewel elke test wel iets raakt van wat wij creativiteit zouden kunnen noemen, het bos je desondanks geen stap dichter bij creativiteit brengt. Maar goed, laat ik niet op mijn bevindingen vooruit lopen. Het noodgedwongen verblijf in dit bos leverde me ook veel op. Onder andere ontdekte ik hier de verhalen, die ik eerder beloofde, over creativiteit voor dat het zo genoemd werd.

Maar voor nu keren we terug naar de voorbeelden aan het begin van dit hoofdstuk. De uitingen van veronderstelde kinderlijke creativiteit. Het is een vorm van divergent denken die in testen als de Torrance Test of Creative Thinking* zeer hoge ogen zou scoren. Belangrijk is daarbij namelijk dat je iets volstrekt onverwachts doet en je krijgt extra punten als zich daarbij nieuw betekenisvolle ideeën of inzichten ontvouwen. Beiden lijken hier het geval. Toch?

Het is inderdaad onverwacht wat er gebeurd. Maar wat nu als het kind de vraag niet goed heeft gelezen of begrepen, en eenvoudig opschreef wie hij of zij op dat moment het meest miste? Blijft het dan creatief? En hoe beoordelen we het ‘originele’ antwoord in de “class test” als dit kind eenvoudig niet doorhad dat de opgaven genummerd waren? In dat geval is het antwoord immers technisch geheel juist en misschien wel helemaal niet creatief. Het roept de vraag op of het voor creativiteit uitmaakt of het bewust of onbewust gebeurd? Kun je in al je naïviteit, creatief zijn? 

Poeh. Hier moet ik even voor gaan zitten. Kijk nog eens goed naar de voorbeelden. Ik moet constateren dat “MaMa” naar alle waarschijnlijkheid niet ingevuld is als uiting van creativiteit, maar volkomen serieus bedoeld is. Als we alleen de laatste regel, als een soort invuloefening bezien, dan is dit antwoord verre van origineel. We zouden het niet herkennen als creatief. De creativiteit ontstaat hier dus niet door het antwoord, maar door de combinatie met de vraag. En, en dat is belangrijk, daarbij is het dus niet relevant of het antwoord gegeven is met het doel om een creatief antwoord te geven.

Dit is het moment om even een open plek op te zoeken. Zo’n magische plek in het bos waar, om op het oog onverklaarbare redenen, geen boom durft te komen. Alsof de bomen die de plek omcirkelen weliswaar nieuwsgierig zijn, maar hier liever hun voeten niet aan branden. Het lijkt me een gepaste plek om de basis onder de belangrijkste creativiteitstesten weg te slaan. Want, als je onbedoeld creatief kunt zijn, berust creativiteit dus niet of niet uitsluitend op cognitieve processen. En omdat het merendeel van de creativiteitstesten juist het uitgangspunt hanteren dat creativiteit een persoonlijke eigenschap is, iets is dat wij bedenken, dat creativiteit een cognitief proces is, kunnen deze testen dus nooit de essentie van creativiteit meten.

Hoe opmerkelijk deze conclusie ook mag klinken, het zijn vaak de ontwerpers van de testen zelf die dit beamen. Zo bevestigde E. P. Torrance dat zijn TTCT niet in staat is om de essentie van creativiteit te meten, maar dat de test slechts een beeld geeft van de kans dat betrokkenen zich creatief zullen uiten. Dat beeld wordt nog eens bevestigt door het onderzoek van Kyung Hee Kim (Eastern Michigan University). Op zijn best leveren creatieve testen dus aanwijzingen voor creativiteit op, maar ze zullen nooit creativiteit kunnen meten. Creativiteit is dus, zoals we al eerder suggereerden, vooralsnog meer een mening, dan een meting.

Toch heeft de populariteit van deze testen er voor gezorgd dat alom het idee heeft postgevat dat we er inderdaad creativiteit mee kunnen meten**. Hoe ver dat gaat zien we onder andere via het onderzoek van neurowetenschapper prof. Roger Beaty (Harvard University, 2018), die probeert vast te stellen welke delen van onze hersenen betrokken zijn bij creativiteit. Hij geeft zijn proefpersonen een opdracht uit de TTCT om te zien hoe creatief ze zijn. Wij weten nu dat, wat daar wordt gemeten, wel eens heel weinig met creativiteit te maken zou kunnen hebben. Maar wat meet Beaty dan precies in onze hersenen als hij er niet zeker van kan zijn dat het creativiteit is? Het zou zo maar eens een dwaalspoor kunnen zijn als we vast blijven houden aan het beeld over creativiteit wat wordt opgeroepen door deze testen. Overigens zijn wetenschappers de eerste om dat te bevestigen. Roger Beaty: “Creativity is complex, and we’re only scratching the surface here, so there’s much more work that’s needed,”

Mijn, in dit bos, ontwikkelde scepsis over creativiteitstesten als de TTCT vindt zijn weerklank bij John Bear van de Rider University. In een bijdrage in Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts (2011) stelt hij dat testen als TTCT ons misleiden. Beter nemen we er afstand van en gaan we verder zonder.

Ik neem dat advies ter harte, maar wend me eerst nog even tot de grote oude boom hier midden op de open plek. Het lijkt of het bos respectvol afstand houdt en, als je het wilt zien, de bomen aan de rand stuk voor stuk een kleine buiging maken. Hier zoeken we, voor dat we verder gaan, eerst naar creativiteit ver voordat we het zo gingen noemen.

——————

*

LCS

Lifetime Creativity Scale (Richards et al. 1988) heeft de vorm van een interview over vaardigheden, verantwoordelijkheden, prestaties en hobby’s.

CAQ

Creative Achievement Questionnaire (Carson, Peterson & Higgins 2005) is een zelftest naar persoonlijke prestaties in tien creatieve domeinen (zoals beeldende kunst, muziek, dans, creatief schrijven, etc.).

RIBS

Runco Ideational Behavior Scale (Runco, Plucker & Lim 2000-2001) vraagt deelnemers al dan niet in te stemmen met 23 stellingen.

ACL & CPS

Adjective Check List (Gough & Heilbrun 1965) bestaat uit 300 woorden waaruit de deelnemer de woorden kiest die het beste hem of haar beschrijven. Gough reduceerde deze lijst in 1979 tot 30 woorden in wat hij noemde de Creative Personality Scale.

RAT

Remote Associations Test (Mednick 1962) vraagt steeds bij drie woorden, welke op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben, een woord te vinden dat in combinatie met alle drie de woorden een nieuw woord vormt.

CAT

Consensual Assessment Technique (Getzels & Csikszentmihalyi 1976) vraagt een creatief product te maken (b.v. een gedicht), waarna dat wordt beoordeeld door twee of meer experts. Het gemiddelde van hun oordeel is de uitkomst.

CFT

Creative Functioning Test (Smith & Carlsson’s 1987, 1990) laat een contrastrijke afbeelding zien. Eerst heel kort (1/50e van een seconde) en daarna steeds langer. Daarna een andere afbeelding juist andersom, eerst heel lang en daarna steeds korter. Deelnemers moeten steeds zeggen wat ze (denken te) hebben gezien.

TTCT

Torrance Test of Creative Thinking (Torrance 1974, 2008) is wereldwijd de meest gebruikte creativiteitstest. Het bestaat uit zowel een verbaal als non-verbaal of figuratief deel en toets vooral het vermogen tot divergent denken.

——————-

**

Ook in ons mooie Brabant veronderstellen we nog veelvuldig dat creativiteit te meten is. In 2018 werd bijvoorbeeld in opdracht van Cultuur Eindhoven het onderzoek “Creativiteit en educatie in digitale cultuur” uitgevoerd. https://www.cultuureindhoven.nl/wp-content/uploads/2018/11/20181030-creativiteit-en-educatie-in-digitale-cultuur-onderzoeksrapport-def.pdf

———————————-

4. Toen creativiteit nog niet bestond

Alfred North Whitehead gebruikte in 1927 in zijn Gifford Lectures aan de University of Edinburgh voor het allereerst de term ‘creativiteit’. Nu heeft die term een enorme vlucht genomen, maar voor Alfred North Whitehead werd er anders gekeken naar en gesproken over dat wat wij nu onder creativiteit verstaan. En als we bedenken dat we ook nu nog niet geheel scherp hebben wat creativiteit precies is, wordt het extra moeilijk om vast te stellen met welk woord of benaming creativiteit destijds werd geduid. Een benaming die meestal ook terug te voeren is op een andere benadering. Ik ben benieuwd of, als zo vaak, ook hier de historie tot andere inzichten kan brengen.

Verder gravend komen we Sir Francis Gallon tegen. Hij publiceerde in 1869 een onderzoek naar de erfelijkheid van intelligentie en ‘genius’. Dat ‘genius’ verwees dan naar het menselijke vermogen om iets onverwachts, iets origineels te doen. We zouden het kunnen zien als de voorloper van creativiteit, mede omdat hij, net als de creativiteitsonderzoekers, meende dat het om een persoonlijke eigenschap ging waarbij de mate waarin genius aanwezig was van persoon tot persoon kon verschillen.

Overigens komen we ‘genius’ al tegen in het oude Rome. Maar bij de Romeinen was het geen persoonlijke eigenschap, maar een geest die zich bij een persoon, familie of plaats kon ophouden. De scheppende kracht werd daar dus niet toegeschreven aan een persoon, maar aan een mysterieuze onzichtbare buitenstaander. 

De mythische oorsprong zagen de Oude Grieken ook. In het begin van onze jaartelling hadden zij maar liefst negen muzen, allen dochters van Zeus, die de bron waren van inspiratie. Op een of andere manier werd de inspiratie die nodig was voor bijvoorbeeld sterrenkunde, door hen heel anders ervaren dan die voor poëzie of filosofie. Daarom had men voor elk domein van de wetenschap en kunst een eigen muze. Dat mag ons misschien wat vreemd in de oren klinken, maar ook wij ervaren verschillen tussen domeinen. Een dichter zal met zijn creativiteit niet meteen een briljant wetenschapper zijn. En filosofie vraagt andere creatieve vermogens dan choreografie.

Maar we kunnen nog verder graven. Vier eeuwen dieper komen we bij de socratische dialogen van Plato. In zijn “Meno” bespreekt hij het begrip “Arete”. Een verre voorloper van wat we tegenwoordig creativiteit zouden noemen. Het wordt doorgaans vertaald als ‘voortreffelijkheid’ of “deugd”, maar eigenlijk wordt dat niet helemaal duidelijk. Plato meende dat de ziel onsterfelijk is en daarmee alle kennis bezit. Bij de geboorte wordt die kennis echter opgeborgen in de ziel. Inspiratie krijgt men dan doordat met het nieuwe ervaart als een herinnering aan deze eerder, door de ziel, verworven kennis. Alleen door deze herinnering weet men immers of het nieuwe echt, goed en waarachtig is.

De term “Arete” zou daarom omschreven kunnen worden als “het vermogen om het nieuwe te herkennen of ontdekken”. Omdat het wordt toegeschreven aan de ziel is het persoonsgebonden en wordt het op de juiste manier lezen van de eigen ziel een kwestie van de juiste kennis en vaardigheden. Plato was er dan ook van overtuigd dat “arete” kon worden geleerd of bijgebracht. Iets wat geheel overeen komt met de meeste creativiteitsonderzoekers van vandaag de dag. Maar nu we weten dat hun testen niet werkelijk creativiteit meten, zouden we zomaar kunnen bevestigen dat, als er zoiets als een ziel is, er misschien wel meer ziel dan verstand zit in creativiteit.

We zien dus dat het idee dat de mens zelf en zelfbewust iets nieuws kan creëren nog niet zo oud is. Tot aan de Renaissance was de mens hooguit in staat te ontdekken wat allang bekend was voor een god, meerdere goden, een genius of de onsterfelijke ziel. Blijkbaar werd de mens lange tijd niet in staat geacht tot creatie.

Het is dus goed om te bedenken dat ons huidige begrip van creativiteit nog relatief jong is. Het onbeheersbare en onvoorspelbare van wat we nu creativiteit noemen, heeft er voor gezorgd dat het eeuwen buiten de mens zelf werd gezocht. Het is, in de menselijke geschiedenis eigenlijk zeer uitzonderlijk om creativiteit te zien als een persoonlijke eigenschap.

Het brengt ons bij de vraag of we terecht creativiteit zijn gaan zien als een persoonlijke menselijke eigenschap. En al wil ik het niet zoeken in een goddelijke oorsprong of alwetende zielenroerselen, zou er creativiteit in een plek kunnen zitten? Misschien waren die Romeinen toch niet zo raar.

De vraag voor komende week: Is creativiteit een persoonlijke eigenschap?

—————————————-

5. Onmenselijke Creativiteit

Voordat we ons in de creativiteitstesten verdiepten waren we juist tot de conclusie gekomen dat we creativiteit niet werkelijk kunnen waarnemen. We zien slechts in de creatie, het product of resultaat iets van creativiteit. Creativiteit die we vervolgens klakkeloos aan de maker toeschrijven. Maar is dat terecht? Dankzij het graafwerk in de historie, weten we dat creativiteit door onze voorouders vooral buiten onszelf werd gezocht. Zou er zonder menselijke inmenging sprake kunnen zijn van creativiteit?

In 1957 exposeerde Desmond John Morris in het ‘institute of Contemporary Art’ in Londen schilderijen en tekeningen vervaardigd door chimpansees. Een jaar later was hij de mede-organisator van “The Lost Image”; een expositie in de Royal Festival Hall in Londen waarin schilderijen van chimpansees werden vergeleken met die van kinderen en volwassenen. De schilderijen van chimpansees bleken niet onder te doen voor die van mensen, al gaat het te ver om hen (zoals enkele kunstcritici wel deden) grote kunstenaars te noemen. Wel waren er grote kunstenaars die onder de indruk waren van de door chimpansees vervaardigde schilderijen. Picasso bewaarde een werk van chimpansee Congo in zijn collectie.

Dali vergeleek het werk van Congo met dat van Jackson Pollock: “The hand of the Chimpanzee is quasi-human. The hand of Jackson Pollock is totally animal.” Misschien verraadde hij daarmee vooral een afkeer voor het abstracte en in zijn ogen ongecontroleerde ‘druipende’ expressionistische werk van Pollock, maar impliciet sprak er tevens bewondering uit voor het werk van Congo.

Dit voorbeeld stelt ons voor een dilemma: als creativiteit een puur menselijke eigenschap is, dan zijn wij, inclusief Picasso en Dali, blijkbaar niet goed in staat creativiteit waar te nemen. Als wij ons daarentegen wel in staat achten in het resultaat de ware creativiteit te kunnen zien, moeten we de menselijke oorsprong verlaten. We snappen dus niets van creativiteit of er bestaat ook zoiets als onmenselijke creativiteit. Maar er is nog meer.

In oktober 1997 vond er een concert plaats bij de universiteit van Oregon. De concertpianist, Winifred Kerner, speelde drie composities. Een van de stukken was – zo wist het publiek – van Johan Sebastian Bach, een ander van Steve Larson (professor in muziektheorie aan de universiteit van Oregon) en de derde was gecomponeerd door het computerprogramma EMI (Experiments in Musical Intelligence). Het publiek werd gevraagd de juiste componist bij elke compositie te noemen. De uitslag was zeer verrassend. Niet alleen schreef het publiek de compositie van Steve Larson toe aan EMI, maar ook meenden ze dat het werk van EMI een originele Bach-compositie was.

Hier is het de machine die creatief is, een soort artificial creativity (AC). Juist bij dit fenomeen meldden zich de nodige passanten, kenners en specialisten. Want ondanks ons sentiment dat de menselijke invloed niet kan ontbreken, doen algoritmes en Artificial Intelligence (AI) serieus hun intrede in de kunsten. Vorig jaar bracht een met AI vervaardigd werk van het Franse collectief Obvious een record bedrag op bij Christie’s. Daarbij was echter nog sprake van enige menselijke interventie. Op 6 maart 2019, afgelopen week dus, werd bij Sotheby’s “Memmories of Passersby I”, een autonoom werkende AI-installatie van Mario Klingemann geveild. De installatie produceert zonder verdere menselijke inmenging portretten van niet bestaande mannen en vrouwen. Creativiteit waar bijna geen mens meer aan te pas komt. Bijna, omdat in dit geval de computer wel ‘gevoed’ is met honderden portretten van oude meesters. En de oude meesters zijn natuurlijk nog gewoon mensen.

Mario Klingemann koppelt creativiteit aan originaliteit en meent dat mensen alleen combinaties kunnen maken van dingen die men reeds kent. Hij ziet een creatieve toekomst in AI, omdat machines zonder die beperking werken en geheel blanco kunnen beginnen. AC reikt wat hem betreft veel verder dan de menselijke creatieve vermogens. Het lijkt misschien wat futuristisch, maar toch denk ik dat Klingemann dichter bij de bron van creativiteit zit dan alle creativiteitsonderzoekers bij elkaar. We lopen er immers steeds weer tegen aan dat we creativiteit slechts ervaren maar niet werkelijk kunnen waarnemen. Laat staan waar we het aan toe moeten schrijven. Misschien kennen machines wel een andere creativiteit dan wij?

Maar dan toch nog even terug naar het publiek dat meende dat de compositie van EMI de echte Bach compositie was. Dat klinkt ons natuurlijk zeer onwaarschijnlijk in de oren. Maar misschien is hier sprake van iets anders. Ik zag het eerder in een theatershow van Hans Teeuwen. In zijn show “Trui” (2000) droeg hij een gedicht voor waarvoor het publiek hem met een applaus beloonde. Vervolgens verklaarde Teeuwen echter dat hij puur voor de gein een aantal pseudo-poëtische zinnetjes achter elkaar had gezet. “De lelijkste zinnetjes die ik kon vinden, echt waar, voor de grap, en het slaat echt helemaal nergens op.”

Hans Teeuwen legt daarmee de gevolgen van onze beperkte blik op creativiteit haarfijn bloot. Het publiek herkent in het gedicht een product van creativiteit, waarna deze illusie bot wordt weggenomen door de werkelijke totstandkoming te openbaren. Onze waarneming van creativiteit blijkt buitengewoon onbetrouwbaar of in ieder geval zeer subjectief. Tenzij het willekeurig achter elkaar zetten van pseudo-poëtische zinnetjes (wat ook een AI fantastisch zou kunnen) ook creatief is.

Nu zouden we in beide voorbeelden nog kunnen stellen dat er sprake is van een leken oordeel. Het gemiddelde publiek, meegenomen in de sfeer van de show, laat zich eenvoudig voor de gek houden. Iedereen die luistert, de zinnen van Hans Teeuwen leest en weegt, zal net als Teeuwen zelf snel tot de conclusie komen dat het bagger is. Misschien vraagt creativiteit dus om een deskundigen oordeel?

Maar het zou evengoed kunnen dat we geen enkel zicht hebben op de ware aard van creativiteit. Leken en deskundigen doen maar een gooi. We duiden met creativiteit niet meer dan het onbegrijpelijke, verrassende en unieke in een uitvinding, creatie of idee. Een deskundige zal het dan eerder begrijpen, minder snel verrast zijn en het niet zo snel als uniek ervaren dan de leek. Waarmee het verschil in hun oordeel verklaard kan worden. Het maakt creativiteit tot een volstrekt subjectief begrip, want afhankelijk van de (ervaring en deskundigheid van de) waarnemer. Zo komen we tot deskundigen-creativiteit versus de creativiteit van leken of menselijke creativiteit tegenover onmenselijke creativiteit. En die laatste mogen we voorlopig niet onderschatten.

We zijn van het pad afgeraakt en het lijkt er op dat we een hoger punt moeten opzoeken om weer overzicht te krijgen. Inmiddels is creativiteit niet meer alleen van menselijke proporties en kan het vele gedaanten aannemen. Dat wat we er van ervaren is slechts één dimensie van de vele.

Het wordt of de totale chaos of we proberen grip te krijgen op de veelvormigheid van creativiteit. Voor volgende week neem ik me voor om tot een definitie te komen. Wat is een bruikbare definitie voor creativiteit? Let wel, een definitie die ook de onmenselijke creativiteit omvat. 

Allereerst vraag ik me af waar te beginnen. Nog even geen idee.

———————————

6. De definitie van creativiteit

Waar moeten we beginnen als we een definitie willen van iets wat zo ondefinieerbaar is als creativiteit? Want, al doen al die creativiteitstesten nog zo hun best, creativiteit laat zich niet meten of wegen. En, juist omdat er geen lijn in te ontdekken is, zijn we het voortdurend oneens over of en hoe creatief iets of iemand is. Al met al geen goede basis om tot een definitie te komen.

En wat doe je in zo’n geval? Precies, je raadpleegt Wikipedia. De definitie die daar wordt gegeven luidt: Creativiteit wordt in de verschillende wetenschappen nogal verschillend geïnterpreteerd, maar wijst in het algemeen naar een vermogen om iets nieuws te scheppen. Met de aantekening dat er verschillende interpretaties zijn, luidt de algemene definitie dus: het vermogen iets nieuws te scheppen.

Dat klinkt op zichzelf best acceptabel. Maar ik heb een probleem met dat “iets nieuws”. In hoofdstuk 3 zagen we immers dat we ook onbedoeld creatief kunnen zijn. Creativiteit heeft het als het ware niet nodig om “iets nieuws” te scheppen, het is voldoende om “iets” te scheppen. En er is nog een reden dat “nieuw” niet past bij onze waarneming van creativiteit.

Neem bijvoorbeeld de Amerikaan Charles Martin Hall en de Fransman Paul Héroult. Zij bedachten eind van de 19e eeuw onafhankelijk van elkaar, maar vrijwel gelijktijdig, een proces waarmee relatief eenvoudig aluminium gemaakt kan worden. Volgens de definitie van Wikipedia zouden we diegene die het laatste was, niet creatief noemen. De vinding was immers niet meer nieuw. Maar dat komt niet overeen met onze kijk op creativiteit. We beoordelen beide, zeker wanneer beide uitvindingen geheel onafhankelijk van elkaar tot stand komen, als (even) creatief. Precies om die reden spreken we sindsdien van het Hall-Héroult-proces.

Nu zou je tegen kunnen werpen dat het toch minstens voor beide uitvinders individueel nieuw was. Ofwel, als iemand voor zichzelf iets nieuws schept, ook al is dat identiek aan wat een ander eerder heeft gedaan, is dat (net zo) creatief. In dat geval zouden we creativiteit moeten definiëren als het individuele vermogen om iets te scheppen dat voor jezelf geheel nieuw is. Maar dat verhoudt zich weer slecht met onze ervaring dat doorgaans de waarnemer of toeschouwer (in alle subjectiviteit) beoordeelt of sprake is van creativiteit. En het laat al helemaal geen ruimte voor de creativiteit die in alle naïviteit ontstaat (hoofdstuk 3). De ervaring van het “nieuwe” ligt dan immers uitsluitend bij de waarnemer.

Nee, ik stel hier vast dat “iets nieuws” een juiste definitie van creativiteit in de weg zit. Beter proberen we het los te laten. Dan is creativiteit immers niet langer relatief of persoonsgebonden, maar vormt een algemeen scheppende kracht die zich overal en dus ook in mensen manifesteert. Deze benadering laat bovendien ook ruimte voor dat wat we in het vorige hoofdstuk onmenselijke creativiteit noemden. De definitie zou dan dus worden: het vermogen iets te scheppen.

Uhm. Op de een of andere manier voelt deze definitie wel heel karig. Het omvat niet de dynamiek, het onverwachte waarin wij juist creativiteit herkennen. We ervaren immers niet bij alles wat gemaakt wordt evenveel creativiteit. Naast het scheppende, ervaren wij meer creativiteit naarmate er sprake is van een soort verrassingseffect. Onvoorspelbaarheid lijkt, zoals we al in het eerste hoofdstuk signaleerden, een belangrijk, zo niet essentieel, ingrediënt van creativiteit. Juist in onverwachte of onvoorziene oplossingen, uitvindingen of creaties zien wij creativiteit. Die onvoorspelbaarheid zou dus op een of andere manier onderdeel uit moeten maken van onze definitie.

En nu we het over onvoorspelbaarheid hebben. Bedenk ik me dat die onvoorspelbaarheid er mede de oorzaak van is dat we creativiteit zijn gaan beschouwen als een persoonlijke eigenschap. Om dat toe te lichten: probeer je eens voor te stellen wat er zou gebeuren als een natuurkracht als de zwaartekracht zich wisselend en onvoorspelbaar zou gedragen voor ieder van ons. Je voelt je bijvoorbeeld plotseling zwaarder, terwijl op hetzelfde moment op diezelfde plek iemand anders zich juist lichter voelt. En bij het verplaatsen in ruimte of tijd verandert deze ervaring zonder dat daar een lijn, een onderling verband, in te ontdekken is. We zullen speuren naar oorzaken in de omgeving, de plek, de tijd, maar door de onvoorspelbaarheid gedwongen worden de oorzaken bij onszelf te zoeken. We zouden het waarschijnlijk toeschrijven aan onze fysieke gesteldheid of gemoedstoestand hoe zwaar of licht we ons voelen. Kortom, de onvoorspelbaarheid zou er voor zorgen dat we zwaartekracht ervaren als een persoonlijke eigenschap.

Wouw! Geen idee waar deze redenatie opeens vandaan kwam. Onvoorspelbaarheid doet ook hier zijn werk. Maar het zet dit onderzoek wel op een nieuw spoor. Het maakt duidelijk dat een algemene, alom aanwezige, scheppende (natuur)kracht zich aan ons kan manifesteren als een persoonlijke eigenschap. Het zet de vele onderzoeken naar creativiteit vanuit de psychologie in een ander daglicht. We hadden al vastgesteld dat ze niet werkelijk creativiteit als persoonlijke eigenschap meten en nu zien we daar de oorsprong van. Het is geen persoonlijke eigenschap maar onvoorspelbaarheid.

Maar hoe vervatten we deze onvoorspelbaarheid in onze definitie van creativiteit? Dat wordt nog een hele toestand. Daarvoor zullen we te rade gaan bij de wetenschap die al gewoon is om met onzekerheden om te gaan, stoeit met de invloed van de waarnemer op de waarneming, met toeval en onvoorspelbaarheid. Ik heb het over de kwantummechanica. Ook daarin beschrijft men dat wat zich aan ons oog lijkt te onttrekken en waarvan we vooral de gevolgen ervaren.

Voor komende week onderzoeken we dus wat kwantummechanica ons kan leren over creativiteit.

———————————-

7. Onvoorstelbare onvoorspelbaarheid

Ik had het natuurlijk moeten weten: een uitstapje naar de kwantummechanica is geen sinecure. Wat dacht ik wel? Alsof ik even een verhelderend inzicht ophaal in een wereld waarvan zelfs de wetenschappers die deze bestuderen zeggen dat deze niet goed voor te stellen is. Ik realiseerde me onvoldoende hoe belangrijk het is je iets voor te kunnen stellen. Want zodra je het je niet meer kunt voorstellen, valt een belangrijke basis weg, een houvast om je gedachte te vormen en inzicht te verkrijgen. De waarschuwing van de “kwantummechanici” had ik dus ter harte moeten nemen. Je kunt immers niet zomaar even stoppen met je er een beeld van vormen. Voortdurend probeer je je dat wat je je niet kunt voorstellen, toch voor te stellen. Een ronduit slopend proces.

Maar eenmaal de zoektocht gestart was er ook geen weg meer terug. In een live-action onderzoek als dit, dient immers elk spoor dat zich aandient gevolgd te worden. En elk spoor, zoals ook hier zal blijken, levert inzichten op. Al zullen we het belang van dat inzicht pas achteraf kunnen bepalen.

Allereerst was het vooral zoeken. Want waar ik ook keek in het onderzoeksveld van creativiteit, de “kwantummechanici” waren nergens te vinden. Blijkbaar heeft onze focus op menselijke creativiteit, het idee dat we met een persoonlijke eigenschap te maken hebben, voorkomen dat we creativiteit buiten onszelf zochten. En daarmee is nooit een brug geslagen naar dat wat we weten over de allerkleinste deeltjes die we ons (doorgaans slechts in theorie) kunnen voorstellen: de kwantum- of elementaire deeltjes. En dat terwijl er, naast de overigens vele verschillen, een paar opvallende overeenkomsten zijn. Kort gezegd: beide zijn niet exact meetbaar, moeilijk voorstelbaar en – en dat was de belangrijkste reden om eens naar de kwantummechanica te kijken – beide gedragen zich onvoorspelbaar.

Die onvoorspelbaarheid is een probleem. Want hoe moeten we om gaan met het fenomeen van onvoorspelbaarheid in een wereld die doorspekt is van het idee dat alles maakbaar is? Die maakbaarheidsgedachte heeft overigens pas vanaf het einde van de 18e eeuw geleidelijk zijn intrede gedaan, ten koste van het geloof in een goddelijke regisseur. Een van de grondleggers is de Fransman Pierre-Simon Laplace die het hele universum als deterministisch beschouwde, al veronderstelde hij wel dat er een bijzondere bovenmenselijke intelligentie (de demon van Laplace) nodig was om het totaal te kunnen overzien. Maar in theorie kunnen wij dus alles meten, weten waar het is, waar het vandaan komt en waar het naar toe gaat. De toekomst zouden we dan dus kunnen berekenen, alsmede de effecten van onze interventies. En waar dat niet lukt wijten we dat dan vooral aan onvoldoende inzicht of een gebrek aan rekencapaciteit om de enorme complexiteit van interacties te lijf te gaan.

Onder het dogma van het determinisme komen we dus ook tot de conclusie dat onvoorspelbaarheid niet bestaat, maar te wijten is aan onszelf. In dit geval onze beperkte rekencapaciteit of, volgens Laplace, onze ontoereikende intelligentie.

Maar, en dat is al een belangrijk inzicht, het is dankzij de kwantummechanica dat aan dat beeld getornd mag worden. De ‘kwanta’, zoals de elementaire deeltjes worden genoemd, gedragen zich immers niet naar de wetten van de traditionele, zeg maar huis-tuin-en-keuken natuurkunde. De elementaire deeltjes laten zich namelijk niet exact meten. Ze strijden met onze logica en nemen twee gedaantes tegelijk aan, zijn op twee plaatsen tegelijk of kunnen elkaar in een mum van tijd over zeer grote afstanden beïnvloeden. En, misschien wel het meest verbazingwekkend, ze passen hun gedrag aan aan onze waarneming. Geloof het of niet, maar in de sub-atomaire wereld bepaal je uiteindelijk als waarnemer wat je ziet. Tot dat moment van waarnemen bestaat het niet of kan het overal en alles zijn. Het maakt dat de wijze waarop we kwanta waarnemen, volstrekt afhankelijk is van de waarnemer.

Stop. Als we nu deze laatste zin even vasthouden en ‘kwanta’ vervangen door ‘creativiteit’, dan zien we plotseling de overeenkomst. Eerder stelden we immers vast dat de wijze waarop wij creativiteit waarnemen, volstrekt afhankelijk is van de (deskundigheid van de) waarnemer (hoofdstuk 5: onmenselijke creativiteit). Er lijkt dus een zelfde soort rol weggelegd voor de waarnemer van kwanta als bij creativiteit. Bij beide spelen wij als waarnemer een hoofdrol en zonder ons lijkt het niet te bestaan.

Dat druist natuurlijk in tegen onze intuïtie. Voor ons begrip is de realiteit niet afhankelijk van onze waarneming. Wij ervaren die werkelijkheid alsof wij min of meer toevallige toeschouwers zijn in een wereld die er nu eenmaal is en er ook zonder ons zou zijn. Maar dat is hoe wij de werkelijkheid intuïtief waarnemen. In de sub-atomaire wereld is er echter reden om aan te nemen dat die werkelijkheid niet bestaat, totdat we de deeltjes daadwerkelijk waarnemen. En dat gaat inderdaad ons bevattingsvermogen (ver) te boven. Zou creativiteit er niet zijn als wij het niet waarnemen? Dat lijkt heel onwaarschijnlijk, maar de kwantummechanica sluit dat niet uit.

Nu ik zoveel moeite moet doen om me vooral geen beeld te vormen, krijg ik bewondering voor de wetenschappers in de kwantummechanica die zich er schijnbaar eenvoudig bij hebben neergelegd dat het nu eenmaal een wereld is die we ons niet goed kunnen voorstellen. Zou dat ook wat zijn voor het wetenschappelijk onderzoek naar creativiteit? Wat kan er gebeuren als we bijvoorbeeld eenvoudig accepteren dat we creativiteit nooit echt zullen doorgronden?

In de kwantummechanica heeft het de weg geopend naar de formulering van wiskundige formules die toepasbaar zijn in onze werkelijkheid en waarmee bekende natuurkundige verschijnselen verklaard kunnen worden. Deze formules doen echter geen uitspraken over waar deeltjes zich exact bevinden, maar slechts over de waarschijnlijkheid dat een deeltje zich ergens zal bevinden. De kwantummechanische formules houden dus rekening met de onzekerheid en onvoorspelbaarheid die eigen is aan de sub-atomaire wereld. En, en dat is een belangrijk inzicht, erkennen daarmee de aanwezigheid van onvoorspelbaarheid.

Oké, laat dat even op je inwerken. In het vorige hoofdstuk stelden we immers dat onvoorspelbaarheid zich kan manifesteren als een persoonlijke eigenschap. Maar dat was meer een theoretische redenatie waarmee we slechts de mogelijkheid openden dat het persoonlijke karakter dat wij doorgaans aan creativiteit geven, ook veroorzaakt kan worden door onvoorspelbaarheid. Het bewees daarentegen op zichzelf niet dat onvoorspelbaarheid een rol speelt in onze fysieke leefomgeving. Maar dat laatste wordt wel bevestigt in de kwantummechanica. Onvoorspelbaarheid wordt daar erkent als onderdeel van de (sub-atomaire) wereld en daarmee als eigenschap van het universum. Het maakt het daarmee alleen maar waarschijnlijker dat creativiteit zijn ware bron vindt in het universum, in plaats van ons brein.

Dit brengt ons een stap verder. Hoewel we het ons moeilijk kunnen voorstellen, hebben we dankzij de kwantummechanica nu sterke aanwijzingen dat ‘onvoorspelbaarheid’ onderdeel is van ons universum. In ieder geval op het sub-atomaire niveau. Of het daarmee een bron kan zijn van dat wat wij als waarnemer op het niveau van onze leefwereld “creatief” noemen, vraagt nader onderzoek. In iedere geval weten we dat het breed gedragen beeld van creativiteit als een persoonlijke eigenschap, die mogelijkheid niet in de weg staat.

Dus een indringende vraag voor de volgende week. Waarom is er onvoorspelbaarheid en in welke mate dringt het door in onze leefwereld? En wat me na dit uitstapje naar de kwantummechanica ook bezig houdt: helpt het als we gewoon accepteren dat we het ons niet kunnen voorstellen?

——————————-

8. De onvoorspelbaarheidsparadox

In het dagelijks leven willen we het nog wel eens uitroepen: “dat is toevallig”. Want wie kent niet die situaties van een onverwachte ontmoeting met een oude bekende, een telefoontje van iemand waaraan je juist die ochtend nog dacht of een onverwachte confrontatie met het spreekwoord “een ongeluk zit in een klein hoekje”. We noemen het toeval, maar onze hersenen kraken ondertussen op zoek naar oorzaken of nog onopgemerkte patronen. Liever nog leggen we vergezochte verbanden en nemen we bij gelegenheid genoegen met onwaarschijnlijke verklaringen, dan te accepteren dat er sprake is van louter toeval. We willen, tegen beter weten in, onze omgeving begrijpen en beheersen. Daarin past domweg geen onvoorspelbaarheid.

Alleen daarom al was het uitstapje naar de kwantummechanica verfrissend. Een wereld waarin onvoorspelbaarheid een hoofdrol speelt en onze logica slechts figureert. In zo’n wereld kunnen we onvoorspelbaarheid niet langer ontkennen of negeren. En het ogenschijnlijke gemak waarmee kwantummechanici dat accepteren, intrigeert me dan ook. Waarom bedwingen we in ons dagelijks leven met alle macht alle vormen van onzekerheid, maar lukt het eenmaal sub-atomair die onzekerheid eenvoudig voor lief te nemen?

Natuurlijk speelt een rol dat de sub-atomaire onvoorspelbaarheid onze fysieke leefwereld niet direct ontregelt. Maar belangrijker voor ons onderzoek is de volstrekt andere benadering van onvoorspelbaarheid. In ons dagelijks leven zien we onvoorspelbaarheid of toeval als een speling van de natuur, een niet identificeerbare natuurlijke (of voor sommigen onder ons zelfs goddelijke) kracht die direct concurreert met de mate waarin wij grip hebben op ons bestaan. Maar in de kwantummechanica is onvoorspelbaarheid eenvoudig “het ontbreken van voorspelbaarheid”. Het is dus niet “iets” dat we buiten onszelf zoeken, maar juist het ontbreken van “iets” in onszelf. Daar waar wij gebeurtenissen niet langer volledig kunnen doorgronden, identificeren en voorspellen, resteert onvoorspelbaarheid.

Maar goed, hoe kan dit ons nu helpen met ons onderzoek naar creativiteit? Laten we daarvoor eens door de ogen van de kwantummechanica naar het onvoorspelbare deel van creativiteit kijken. Om te beginnen moeten we dit deel dan dus niet, zoals we tot nu toe deden, benaderen als iets dat we proberen te begrijpen en doorgronden, maar accepteren dat hier onze verbeelding, ons bevattingsvermogen tekort schiet. 

Dat klinkt eenvoudiger dan het is. Hoe beschrijf je iets waarvan de belangrijkste eigenschap is dat we het ons niet voor kunnen stellen? Elk poging schiet ergens te kort en staat een dag later dus weer ter discussie. Het is daarom dat dit hoofdstuk meer tijd vroeg. Ik heb veel herschreven, verwijderd, aangevuld of een dag later weer compleet veranderd. Allemaal omdat hier, op de grens van ons voorstellingsvermogen, inzichten voortdurend verschuiven, van gedaante verwisselen en elkaar lijken uit te dagen of te betwisten. Een gekmakend proces waarbij de enige constante de constante twijfel is. 

Soms raakte ik het spoor bijster. Dan had ik dringend de behoefte aan enig houvast. Wat me erg geholpen heeft is steeds te bedenken waar we vandaan kwamen. Daarom heb ik nog even op een rijtje gezet hoe we ook al weer hier verzeild zijn geraakt. Terugbladerend in mijn aantekeningen onderscheidde ik drie stappen:

1. Bij onze zoektocht naar een definitie voor creativiteit (hoofdstuk 6), die we overigens nog niet gevonden hebben, stuitten we er op dat onvoorspelbaarheid een onderdeel moet zijn van creativiteit. Dit onvoorspelbare deel is verantwoordelijk voor het verrassingseffect van creativiteit.

2. Vervolgens ontdekten we (toevallig) dat onvoorspelbaarheid er tevens de oorzaak van kan zijn dat we creativiteit als een persoonlijke eigenschap zijn gaan zien. Voor onze definitie leidde dat naar een poging onvoorspelbaarheid (buiten het menselijke aspect om) beter te begrijpen en te duiden, waarvoor we ons licht deden schijnen bij de kwantummechanica.

3. Maar de kwantummechanica leidde ons terug naar onszelf. Er is niet zoiets als onvoorspelbaarheid, maar er zijn gebeurtenissen die wij niet kunnen doorgronden en daarom voor ons onvoorspelbaar verlopen.

Mat name die laatste constatering (3) heb ik op vele verschillende manieren tegen het licht gehouden. Totdat ik ontdekte dat er een soort wederkerigheid in zit. Omdat onvoorspelbaarheid voortkomt uit ons onvermogen het te doorgronden, vervalt onvoorspelbaarheid zodra we nieuwe verrassende ideeën of gebeurtenissen wel weten te doorgronden. Anders gesteld; als we alle gebeurtenissen die we niet snappen, onvoorspelbaar noemen, zijn gebeurtenissen zodra we ze wel snappen per direct niet langer onvoorspelbaar. In navolging van de kwantummechanica zouden we kunnen spreken van het “instorten” van de onvoorspelbaarheid, zodra we een idee of gebeurtenis als zodanig herkennen. Dit fenomeen waardoor het onmogelijk wordt om onvoorspelbaarheid te doorgronden noem ik de onvoorspelbaarheidsparadox.

Ik weet het. Dit klinkt al bijna net zo fantastisch als de verhalen die we kennen van de kwantummechanica. Misschien heb ik me te veel laten meevoeren in hun abstracties. Is de wonderlijke wereld van sub-atomaire toevalligheden me naar het hoofd gestegen? Dit is daarom een goed moment om weer met beide voeten in onze leefwereld te gaan staan en een stukje terug te lopen, het traditionele onderzoeksveld in. Zijn er daar aanwijzingen te vinden voor het “instorten” van onvoorspelbaarheid zodra we het verrassende karakter van creativiteit in de vingers proberen te krijgen? Werkt het, met verwoede pogingen, proberen creatief te doen misschien wel averechts?

In het bos treffen we de eerder door ons daar achtergelaten creativiteitstesten, waaronder de bekende Torrance Test of Creative Thinking (hoofdstuk 3). Het is deze test waarin “divergent denken”, het vermogen om iets volstrekt onverwachts te doen, als een belangrijke onderdeel, zo mogelijk de basis, van (menselijke) creativiteit wordt gezien. We hoeven niet heel veel moeite te doen om hierin het onvoorspelbare karakter van creativiteit te herkennen. Volstrekt onverwacht is immers iets wat we niet zagen aankomen en dus niet hadden kunnen voorspellen.

Als de benadering die ik hierboven schetste van toepassing is, zouden we hier aanwijzingen moeten kunnen vinden dat hier de paradox geldt. Enerzijds zou het onverwachte deel van creativiteit moeten floreren wanneer we niet bewust sturen op verrassende ideeën, terwijl het bewust sturen op en beïnvloeden van een verrassend resultaat juist averechts zou moeten werken. 

Let wel. Het gaat om aanwijzingen. Onze waarnemingen kennen immers een belangrijke beperking: we hebben geen toegang tot de ware bron van volstrekt onverwachte ideeën. Want, zodra we ons van ideeën bewust worden vertalen we ze in een mum van tijd in een voor onszelf en voor anderen begrijpbare en vooral acceptabele vorm. We selecteren waarschijnlijk ook flink op de ideeën die we uiteindelijk delen met anderen. Op zijn best krijgen we dus slechts een afspiegeling te zien, een gefilterde of gedempte versie van de oorspronkelijke rijkdom aan willekeurige onverwachte ideeën. We vinden daarom dus hooguit aanwijzingen voor het bestaan van de paradox, maar zullen deze – paradoxaal genoeg – nooit kunnen voorzien van een doorslaggevend bewijs. 

Eén aanwijzing kwamen we al eerder tegen. In hoofdstuk 3 stelden we immers vast dat we ook onbewust creatief kunnen zijn. Het bevestigt dat indien we er niet op uit zijn om verrassende ideeën te bedenken, ze des al niet te min spontaan in ons op kunnen komen. We kunnen hieruit aflezen dat het verrassende deel van creativiteit in ieder geval niet afhankelijk is van onze bewuste pogingen om verassend uit de hoek te komen. Het spontaan optreden van creativiteit past heel goed bij de paradox van onvoorspelbaarheid.

Maar aan de andere kant, is er ook een, door Alex F. Osborn al in 1948 ontwikkelde, methode die het creëren van volstrekt onverwachte ideeën probeert te stimuleren: brainstorming. De methode is gebaseerd op het geloof dat divergent denken in een groep altijd effectiever zal zijn dan door individuen. Het is een methode die algemeen in gebruik is. Grote kans dat je ooit meegedaan hebt aan een “braimstorm” of een daarvan afgeleide werkmethode.

Maar, als de paradox hier geldt, zou een vergelijking tussen brainstorming en een zelfde aantal personen individueel, aanwijzingen moeten opleveren dat – anders dan beoogt – brainstorming juist minder succesvol is. Een groep kan immers aangemerkt worden als een vorm waarin we extremer proberen te sturen op een verrassend resultaat dan wanneer dat aan eenzelfde aantal mensen individueel gevraagd wordt.

En juist hier is iets opvallends gaande. De methode wordt veel gebruikt en staat goed aangeschreven. Deelnemers zijn er doorgaans lovend over en hebben veelal de persoonlijke ervaring dat het de creatieve vermogens van de groep versterkt. In eerste aanleg lijkt er dus reden om aan het bestaan van de paradox te twijfelen. Maar opvallend genoeg stelden Taylor, Berry & Block al in 1958 met hun onderzoek vast dat brainstormgroepen slechts de helft van het aantal ideeën genereren ten opzichte van eenzelfde aantal individuen, onafhankelijk van elkaar. En ook daarna zijn er studies geweest die de kwaliteit (lees onvoorspelbaarheid) van de ideeën in deze brainstormgroepen als lager kwalificeerde. (o.a. Paulus, Larey & Dzindolet, 2001). Kortom, anders dan algemeen aangenomen, zijn er ook hier aanwijzingen dat de paradox bestaat en onvoorspelbaarheid onderdeel is van creativiteit.

En dan is er ook nog steun uit de wereld van de kwantummechanica. Want Roger Penrose, emeritus hoogleraar wis- en natuurkunde van de Oxford-universiteit, heeft met anesthesioloog Stuart Hameroff een theorie over ons bewustzijn ontwikkeld: het zogenaamde kwantumbewustzijn. Volgens deze theorie is voor “een diepgaand begrijpen” de ingenieuze samenwerking van de miljarden hersencellen in ons brein onvoldoende. Er gebeurd iets mysterieus dat buiten de enorme rekenkracht van onze hersenen om gaat. Voor Penrose ligt het daarmee voor de hand dat onze hersencellen toegang hebben tot de voor ons onvoorstelbare sub-atomaire wereld van de kwantummechanica. Als we Penrose en Hameroff mogen geloven overstijgen onze hersencellen hun normale rekenkracht door het benutten van de speelruimte, het toeval, de onvoorspelbaarheid van de kwantummechanica. Het is een theorie die binnen de kwantummechanica nog geen gemeengoed is, maar naadloos aansluit bij de onvoorspelbaarheidsparadox.

Al met al zijn er dus aanwijzingen dat de onvoorspelbaarheidsparadox bestaat. Het verrassende deel van onze creativiteit zou zich dan afspelen juist op de grens van ons voorstellingsvermogen. Terwijl we aan deze zijde van de grens begrijpen wat er gebeurd, heerst aan de andere kant onvoorspelbaarheid. Een dunne lijn tussen wonder en werkelijkheid, waar het onmogelijke weggeplukt kan worden uit die andere, van toeval en onvoorspelbaarheid vergeven, wereld om vervolgens mogelijk te worden in onze fysieke leefwereld. Het lijkt dat daar, op die magische grens, creativiteit geboren wordt.

Dus als we grip willen krijgen op creativiteit moeten we bij die grens beginnen. Hoe kunnen we de grens van ons voorstellingsvermogen het beste benaderen? Hoe stellen we de grens open voor het onvoorspelbare? Hoe geven we onvoorspelbare ideeën een kans als ze doordingen in onze fysieke wereld?

Allemaal vragen voor de volgende week

—————————————————

9. Creativiteit kent zijn grenzen

Als je er nog eens over nadenkt, is het helemaal niet zo vreemd om juist bij de grens het meeste “leven in de brouwerij” te vinden. We kennen dat fenomeen immers uit onze natuur. Overgangsgebieden tussen land en water of tussen warme en koude waterlagen, zijn bij uitstek de zones waar organismen uit verschillende habitats elkaar ontmoeten en voedsel vinden. Het zijn de gebieden met veruit de meeste biologische activiteit waar de evolutionaire motor maximaal draait. Resulterend in een explosie van diversiteit en complexiteit.

De grens als concentratiegebied van interactie, plaats voor experiment en vernieuwing blijkt een universeel verschijnsel. Van elke individuele cel tot de hele aarde, steeds treffen we aan zijn rand, de wand of korst, de meeste activiteit. Juist de confrontatie en uitwisseling met de, soms ronduit vijandige, buitenwereld biedt de ingrediënten voor verrassingen en daadwerkelijke vernieuwing. Het is dus in lijn met wat we om ons heen zien dat we het verrassende element van creativiteit bij de grens van het voorspelbare aantreffen. Hoe moeilijk we ons die grens ook voor kunnen stellen.

De Amerikaanse arbeidssocioloog Richard Sennett onderscheidt twee soorten grenzen. Hij spreekt over “bounderies and borders” (The Public Realm, 2011), waarbij de eerste een scherpe afscheiding aanduid en de tweede een overgangs- of grensgebied. Terecht stelt hij dat grenzen die beide zijden hermetisch van elkaar afsluiten (bounderies) doods, inactief en saai worden. Het gaat ons dus om open grensgebieden (borders) alwaar twee werelden elkaar ontmoeten, elkaar beïnvloeden en het vertrouwde van de ene kant zich mengt met het vreemde van de andere kant. Dat vraagt om grenzen die min of meer poreus of halfdoorlaatbaar zijn en overschreden kunnen worden.

Opeens wordt me nu de diepere betekenis duidelijk, waarom we spreken van “buiten de lijntjes kleuren” en “out-of-the-box denken”. Ergens herkennen we dus dat het voor creativiteit belangrijk is om onze grenzen te overschrijden of doorbreken. En dat betekent dat je een doorlopende lijn nodig hebt om er buiten te kunnen kleuren en een “denk-kader” om er buiten te kunnen denken. Creativiteit vraagt dan het vermogen om je grenzen te kennen, deze op te zoeken en daar aan de andere kant, naar hartelust het vreemde, verrassende, onbekende en onvoorspelbare te zoeken en binnen te halen. Ja, je mag er zelfs enige tijd dwalen, mits je uiteindelijk de weg terug nog weet te vinden.

Het lijkt er op dat we bij geboorte ruim bemeten zijn met de mogelijkheid de grens van het voorspelbare te passeren. In de belevingswereld van jonge kinderen mengt de fysieke werkelijkheid zich als vanzelf met fictie en fantasie. De mogelijkheden lijken grenzeloos. In die periode weten jonge kinderen ons nog te verrassen en vertederen. Ze nemen ons weer even mee in de sensatie, die we ons ergens nog herinneren, van een fantasierijke beleving van de werkelijkheid. Je zou kunnen zeggen dat jonge kinderen hun grenzen nog niet scherp hebben getrokken, waardoor het schijnbaar onmogelijke, onvoorstelbare, verrassende en fantasierijke bijna onbelemmerd toegang krijgt tot de fysieke beleving van de wereld om hen heen. Het kinderbrein heeft als het ware nog een open verbinding naar het onvoorstelbare. Het kleurt hun beleving van de werkelijkheid en maakt dat zij deze onbevangen en nieuwsgierig tegemoet treden.

Dit beeld wordt bevestigt door de ervaringen van Francesco Stocci, o.a. Conservator Moderne en Hedendaagse Kunst bij Museum Boijmans van Beuningen, bij de collectiepresentatie “Alles Kids”: “Er is voor kinderen weinig verschil tussen het echte leven, dromen en projecties. Fantasie en het echte leven zijn veel meer met elkaar verweven dan bij volwassenen.” Maar ook merkt hij op: “Ik denk dat het iets natuurlijks is wat we verliezen als we opgroeien, wanneer ons intellect onze impulsen gaat dicteren.”

Het is precies die laatste opmerking waarom we spreken over de wet op behoud van creativiteit. Het is een ‘behoudswet’. Niet zozeer in de traditionele betekenis van de natuurkunde, maar gericht op het behouden of herstellen van de creatieve vermogens waarmee we geboren worden. Gezien de inzichten die we met onze tocht door dit onderzoeksveld hebben opgedaan, betekent dit dat we met alle macht moeten voorkomen dat we hermetisch gesloten grenzen, lijnen of denkkaders optrekken. En we kunnen daar het beste maar zo vroeg mogelijk mee beginnen. Het was immers Pablo Picasso zelf die opmerkte: “Ieder kind is een kunstenaar. De moeilijkheid is er een te blijven als je groot wordt.”

——————————————————————————————————————

10. Hoe herken je wat je nog niet kent?

Na de “grensverkenningen” moest ook ik weer even terug naar de realiteit. Voor enkele weken werd mijn aandacht thuis gevraagd. Want hoe we ook opgaan in dit onderzoek, het ‘normale’ leven met zijn dagelijkse beslommeringen, gewoontes, verplichtingen en verantwoordelijkheden staat niet stil. Dus vond ik, overigens zonder al te veel problemen, mijn weg terug. En stond ik, nadat ik hier weken naar hartelust het vreemde, verrassende, onbekende en onvoorspelbare had gezocht, in een klap weer in de onvermijdelijke werkelijkheid. Maar onverwacht, zoals dat met creativiteit gaat, deed ik toch een belangrijke ontdekking.

Want hoewel dit creativiteitsonderzoek bizarre energie in mij losmaakt, overviel me bij thuiskomst zomaar een gelukzalig gevoel. Het klinkt misschien niet zo avontuurlijk of heroïsch, maar ik was eigenlijk blij en opgelucht met een omgeving waarin het meeste voor mij bekend was. Alles wat ik nodig had trof ik aan op voorspelbare plekken. Ik kon weer vertrouwen op oude gewoonten en routines, die ik me dan ook zeer snel weer eigen maakte. En zelfs de klusjes in huis die waren blijven liggen wisten me te vertederen. Eenvoudigweg, omdat ze er nog steeds lagen.

En hoewel ik dit gevoel in eerste instantie probeerde te negeren, blijkt het heel algemeen. We zullen er misschien niet snel voor uitkomen, maar iedereen herkent dit gelukzalige gevoel bij thuiskomst na een reis of vakantie. Niet voor niets kennen bijna alle culturen hun eigen variaties op “oost, west, thuis best”. We zijn, alle bravoure ten spijt, in werkelijkheid dus helemaal niet zo avontuurlijk. We zijn vooral verknocht aan alles wat we al door en door kennen. Want zoals het klokje thuis tikt, ….

Het zette me aan het denken. Het gemak en de snelheid waarmee ik mijn weg weer wist te vinden bij terugkeer in de mij zo vertrouwde omgeving, moet er mee te maken hebben dat ik er nagenoeg alles intuïtief herken. In ons eigen huis en directe omgeving zijn we immers allen experts in het beoordelen van situaties, omstandigheden, gebeurtenissen, mensen en zelfs geuren en geluiden. Een glimp van dit alles en we weten waar we aan toe zijn. En de wetenschap dat je grotendeels kunt vertrouwen op je automatische piloot, geeft ons rust en zekerheid. Het gelukzalige gevoel van comfort waarbij je niet voortdurend op je hoede hoeft te zijn. 

Precies dit lijkt er ook de oorzaak van dat velen hun halve huisraad meetorsen wanneer zij op vakantie gaan. Zelfs in ons meest avontuurlijke uitstapje van het jaar, laten we zo weinig mogelijk aan het toeval over. Het zou ons alleen maar onrustig maken. Herkenbaar?

Nobelprijswinnaar (economie 2002) Daniel Kahneman geeft in zijn bestseller “Thinking Fast and Slow” (2011) een verklaring voor dit gelukzalige gevoel. Hij onderscheidt twee systemen* waarmee wij situaties beoordelen en keuzes maken.

  • Systeem 1 gaat snel en intuïtief, werkt autonoom, kost ons geen moeite en zijn we ons nauwelijks bewust. Het staat bovendien altijd aan.
  • Systeem 2 is een bewust proces en vraagt moeite, concentratie, focus en denk- of rekenwerk. Het kan systeem 1 overrulen, maar niet uitschakelen. En, oh ja, systeem 2 is een beetje lui en probeert er bij voorkeur de kantjes van af te lopen.

In de thuissituatie kunnen we moeiteloos uit de voeten met systeem 1 en kan systeem 2 in zijn gewenste ruststand. Het biedt ons daadwerkelijk (ook fysieke) rust, wanneer we toe kunnen met deze ‘default setting’. Het is immers, van tijd tot tijd, voor onszelf ook de ‘prefered setting’.

Maar wat gebeurd er in een volstrekt nieuwe, onbekende en onzekere omgeving? Wat als we er nauwelijks iets herkennen? Moeten we dan geconcentreerd aan het werk? Een vraag die belangrijk is omdat we in onze zoektocht naar het nieuwe, als bron van creativiteit, inmiddels voorbij de grenzen van het voorstelbare treden. Daar doemt dus een dilemma op. Want hoe herken je dat, waarvan het belangrijkste kenmerk is, dat je het nog niet kent? In hoofdstuk 4 zagen we nog dat Plato hiervoor zijn heil zocht in “Arete”, de alwetende ziel, waarmee een soort intuïtieve verbinding werd gelegd met de verzamelplaats van alle kennis van de wereld. Met genoeg “Arete”, kun je er op vertrouwen dat je het nieuwe herkent zodra je het ontmoet.

Maar daarvoor hebben we natuurlijk niet werkelijk een ziel nodig. We herkennen iets nieuws immers bij voorbaat doordat we iets zien wat we niet automatisch herkennen. Dat kost op zichzelf geen moeite (systeem 1). Maar dan? Moeten we als we iets nieuws waarnemen bij onszelf te rade wat het is, er over nadenken, vergelijken, wikken en wegen (systeem 2) om er de juiste woorden voor te vinden? Want dat laatste is geen sinecure. Zo wordt van de indianen die geconfronteerd werden met de Spaanse schepen van Columbus beweerd, dat zij deze schepen niet konden zien omdat ze deze niet herkenden. Dat verhaal klopt natuurlijk niet. Maar zij herkenden in deze nieuwe verschijning geen schepen, omdat zij zich nog uitsluitend in (rieten) kano’s en op vlotten op zee begaven. Het fenomeen “schip” bestond eenvoudig niet. De schepen met hun grote zeilen hadden voor hen daarom het meeste weg van (nog onbekende) vogels.

“Wat nergens op lijkt, is echt” (J.A. Deelder)

Er is dus wel een probleem met het volstrekt nieuwe en verrassende. Want hoewel we het waarnemen, kunnen we het nooit in zijn uniciteit benoemen. Nieuwe woorden die we er aan verbinden hebben nog geen enkele betekenis en dus zijn we – net als de indianen – voor ons begrip van het nieuwe genoodzaakt deze te beschrijven met oude, bekende termen. We kunnen dus niet vertellen wat het is, hooguit waar het op lijkt. De informatie die we delen over iets volstrekt nieuws, is daarom in het beste geval slechts een benadering van wat het werkelijk is. Dit dilemma wordt misschien wel het meest krachtig samengevat door J.A. (Jules) Deelder in zijn bekende dichtregel: “Wat nergens op lijkt, is echt”.

Bij onze pogingen om het verrassende nieuwe als bron van creativiteit te vinden en herkennen, zit dus ons referentiekader en de beperking van onze taal, woorden en begrippen behoorlijk in de weg. Steeds lijkt de realiteit, het bekende en vertrouwde, indringend over onze schouder mee te kijken om te bepalen of en hoe we het nieuwe en onvoorstelbare in onze wereld kunnen toelaten. En het is de vraag of we daarmee het echt nieuwe, wel voldoende recht doen.

Want als elk verhaal over het ‘onwaarschijnlijke nieuwe’ bij voorbaat tekort schiet, is onze gangbare taal misschien ook niet het medium waarmee het nieuwe het beste beschreven kan worden. Als het (om Jules Deelder te parafraseren) echt nergens op lijkt, moeten we het niet proberen te beschrijven, maar leren kennen en ervaren. En dat is nu juist bij uitstek het domein van de kunst- en cultuursector: het onvoorstelbare doen ervaren. Het brengt ons terug bij onze eerste bevindingen in dit onderzoeksveld, waarbij creativiteit als vanzelf aan kunst en cultuur werd gekoppeld. (Ik kwam ze weer tegen bij mijn vertrek en terugkeer naar het thuisfront). Misschien is kunst echter niet alleen een uitingsvorm van de (veronderstelde) creativiteit van de kunstenaar, maar meer nog een manier om ons het onwaarschijnlijke nieuwe te laten ervaren. Maar goed, over de rol van de kunsten komen we nog te spreken.

Voor komende week probeer ik te achterhalen wat we het beste kunnen doen om het nieuwe, dat nergens op lijkt, te ontdekken en te ervaren. En bovendien – al lijkt dat vooralsnog onmogelijk – wil ik weten of er manieren zijn om het echt nieuwe dat we persoonlijk ervaren op een of andere manier met elkaar te delen.

* De twee systemen werden eerder geïntroduceerd door Keith Stanovich (universiteit van Toronto). Hij spreekt inmiddels liever van type 1 en 2 omdat systeem suggereert dat er sprake is van te onderscheiden hersendelen of functies. Maar volgens Stanovich is het vele malen complexer. Het denk-type wordt opgebouwd vanuit een set van autonoom werkende hersendelen, die ieder reageren op eigen stimuli en dus niet op hoger niveau gecontroleerd worden.

—————————————————————————————————————-

11. Je bent zelf niet te vertrouwen

Bij terugkeer in het onderzoeksveld nam ik dit keer, na het wederom doorkruisen van het omgewoelde en doorploegde terrein van de kunsten, een andere afslag. Niet naar de creativiteitstesten, maar via een kleine verhoging in het landschap naar een daar achter gelegen grasvlakte. Vanaf de verhoging lonkte het zachte deinende gras, maar bij het betreden merkte ik hoe hoog de begroeiing daadwerkelijk was. Het gras toornde boven me uit als een traag bewegende groene muur, met onder me aarde waar je af en toe een klein beetje in wegzakte en boven me een stukje blauwe lucht. Bewolkt.

In het begin meende ik nog iets van een pad te herkennen. Ik volgde daarom, bij gebrek aan andere aanwijzingen, deze route. Met elke stap ontwikkelde ik de gave om iets minder of lichter begroeide stukjes grond te onderscheiden, die naar mijn overtuiging restanten waren van een al lang niet meer betreden pad. Maar zodra die stukjes aan alle kanten opdoken, wist ik het zeker: geen pad en bovendien verdwaald.

In zo’n situatie waarin we nieuwe omstandigheden betreden, blijken we geboren opportunisten. De succesvolle verspreiding van homo sapiens is er waarschijnlijk aan te danken. Wij schakelen bij gebrek aan overtuigende aanwijzingen, eenvoudig over op minder overtuigende of desnoods zelf verzonnen aanwijzingen. En zo gidsen we onszelf door de nieuwe onvoorziene omstandigheden en situaties. Want wat is het alternatief? Laten we het lot de richting bepalen? Nee hoor, onze intuïtie wint het met gemak van het lot. Sterker nog. Zelfs als we rationeel tot een andere conclusie zouden komen, weet onze intuïtie ons op andere gedachten te brengen. Een eenvoudig en bekend voorbeeld daarvan is de volgende vraag:

Er is zeven maal een munt gegooid met de volgende reeks tot gevolg: Munt – Kop – Munt – Munt – Munt – Munt – Munt – … Zou je voor de achtste worp je geld inzetten op “Kop” of “Munt”?

De meerderheid van deelnemers beantwoord deze vraag met “Kop”. Alles in ons schreeuwt immers dat na zoveel keer “Munt”, het evenwicht hersteld moet worden. Naarmate die “kop” langer uitblijft wordt dat gevoel alleen maar sterker. Maar logischerwijs biedt elke worp aan beide opties evenveel kans. Dat is in worp 8 niet anders dan worp 1. Om diezelfde reden is een reeks van M-M-M-M-M-M-M even waarschijnlijk als de reeks M-K-K-M-M-K-M, maar schatten we de kans op de laatste hoger in. En bedenk dat, zelfs nu je dit weet, je de volgende keer toch (weer) zult kiezen voor “Kop” als je gevraagd wordt te voorspellen wat de volgende worp wordt.

Maar goed, we zijn dus heel goed in staat onszelf voor de gek te houden. Zo kon ik heel lang blijven geloven dat ik daadwerkelijk een pad aan het volgen was. Toen dat moeilijker werd, maakte ik mezelf eenvoudig wijs dat het pad al heel lang niet meer gebruikt was. Dat verklaarde waarom ik meer moeite moest doen. Dat hield ik lang vol. Totdat ik er echt niet meer omheen kom. Het was al met al helemaal geen pad.

En ik vermoede dat onze oriëntatie in een nog onbekende nieuwe fantasierijke wereld niet heel veel anders zou gaan. Al hebben we daarbij mogelijk nog minder houvast omdat we er van uit mogen gaan dat in een onvoorstelbare fantasiewereld ook een (deels?) andere realiteit aanwezig is. We zullen dus nog meer zelf moeten verzinnen. 

Om dat te toetsen vroeg ik enkele omstanders bij dit onderzoek mee te doen met een kleine toets. Ik stelde hen de volgende vraag:

Stel je voor:

Je bent in een sprookjesbos beland. Dit keer niet in je fantasie, maar echt. Let op, het is dus geen spelletje. Je bent er verdwaald, geheel onbekend en alles lijkt op elkaar. Maar gelukkig, voor de weg terug kun je hulp inroepen. Op een boomstam in het bos liggen de hier onder staande drie kaarten. De vraag daarbij: Wie kies je om je de weg terug te laten wijzen?

De “dragon” bleek de grote favoriet. Een verrassende keuze daar deze in wezen het verst van onze realiteit af staat. Maar het schetst hoe makkelijk we na een openingszin als “je bent in een sprookjesbos beland”, in een soort sprookjes-modus schieten. We, althans het merendeel van de omstanders, neemt zonder pardon onze gedeelde beelden van sprookjesfiguren als uitgangspunt van de verhalen die we voor onszelf smeden. De stereotypen uit de reëele wereld worden pijlsnel vervangen door die we uit sprookjes kennen. Dus kunnen tovenaars hier toveren, draken vuur spugen en hebben prinsessen het goede met je voor. Niemand twijfelt hier aan. Er is immers niets dat op het tegendeel wijst en dus houden we vast aan wat we (denken te) weten.

Maar onze associatie gaat nog een stapje verder en geeft er daarbij blijk van dat we toch ook onze realiteit meenemen in deze fantasie. Alle omstanders namen eenvoudig aan (omdat uit niets bleek dat dat niet het geval zou zijn) dat de afbeeldingen min of meer getrouwe weergaven waren van de “echte” sprookjesfiguren. Daarmee werden subtiele boodschappen die in de tekening verborgen zitten, deels onbewust, geprojecteerd op het betreffende sprookjesfiguur. Zo werd de prinses met zwaard gekwalificeerd als “stoer”, werd de schijnbaar lachende draak nauwelijks als bedreigend ervaren en kon de vriendelijk ogende tovenaar profiteren van een wijs imago. Maar misschien leverde de mogelijke onbewuste interpretatie van de gezichtsuitdrukkingen wel de doorslag. Terwijl de draak lijkt te lachen, is de prinses op haar hoede. En we houden ons bij voorkeur op bij hen die vrolijke en ontspannen ogen.

Overigens waren er natuurlijk ook omstanders die niet in de sprookjes-modus schoten. Het blijft echter de vraag of zij in een ‘echt’ sprookjesbos nog uit de voeten kunnen met hun richtinggevoel, kaarten, kennis over begroeiing van mos op bomen, windrichtingen of de stand der zon, maan en sterren. Maar met de nuchtere blik vanuit onze wereld hadden ze natuurlijk gelijk. Er is geen enkele reden om figuren die achter deze kaarten schuil gaan meer te vertrouwen dan jezelf.

Maar we kunnen nu ook vaststellen dat er evenmin reden is om op onszelf te vertrouwen. Al zullen we dat tegen beter weten in, rustig en vol (zelf)overtuiging blijven doen.

Ik daarentegen besloot wat te rusten. In het gras kijkend naar de lucht. Kijk mee:

Ik zag – hoe wonderlijk – twee duidelijke pijlen. Bovenin links, een forse witte richting 1 uur en (rechts juist onder het midden) een kleinere donker blauwe richting 2 uur. In werkelijkheid was het beeld nog overtuigender doordat de wolkenmassa zich ook die kant op bewoog. En, ook nu weer, zie ik niets wat de andere kant op wijst.

Het moge nu duidelijk zijn welke kant ik vervolgens opgelopen ben.

—————————————————————————————————————

12. Concrete Creativiteit

Natuurlijk is het, naar onze rationele maatstaven, onwaarschijnlijk dat de wolken me daadwerkelijk de route uit het hoge gras zouden wijzen. Ik had net zo goed een wilde gok kunnen doen. Maar liever hield ik me vast aan deze onwaarschijnlijke illusie, dan aan volstrekte willekeur. Maar de tocht duurde lang, veel langer dan de route het veld in. Reden genoeg om te gaan twijfelen aan de de gekozen strategie.

Maar misschien was dat ook wel weer een geluk. Zo’n lange, wat monotone, voettocht biedt immers ook de mogelijkheid alles eens op een rijtje te zetten. Want wat betekent het nu eigenlijk dat we helemaal niet goed zijn toegerust om het volstrekt nieuwe, het nog onbekende, te doorgonden? En welke gevolgen heeft dat voor onze zoektocht? Want misschien vormen onze eigen tekortkomingen wel de belangrijkste barrière om tot de essentie van creativiteit door te dringen. 

De ongewisse uitweg die ik fysiek zocht, manifesteerde zich ook in dit onderzoek. Want, al sprak ik in het eerste hoofdstuk al wat gekscherend over de onmogelijke opdracht die ik mezelf had gegeven, ik vertrouwde er op dat alles wat ons overkomt, uiteindelijk verklaarbaar en beheersbaar is. Maar nu blijkt creativiteit zich steeds meer te gedragen als een soort Gordiaanse knoop. Het achterhalen van zijn essentie, het definiëren van zijn karakter, blijkt meer en meer een schier onmogelijke opdracht.

Rustig blijven. Dit was niet het goede moment om in paniek te raken. Ik bevond me tenslotte nog steeds in een volledig groene wereld. Om me heen, de volle 360°, hoog gras met nauwelijks een halve meter zicht. En de enige reden die ik had om de richting uit te lopen die ik was ingeslagen, waren de pijlen die ik meende te herkenen in de wolken. Overigens waren deze pijlen intussen opgelost en oriënteerde ik me, bij gebrek aan betere aanwijzingen, uitsluitend op de windrichting. Maar hoe dan ook. Het was niet mijn ontsnappingsroute uit het grasveld waarover ik me nu zorgen maakte, maar de vrees dat ik in dit onderzoek een doodlopende weg had ingeslagen.

Aan een Gordiaanse knoop kun je beter niet zomaar wat in het wilde weg gaan trekken. Er lijken slechts twee opties. Je kunt het (voorlopig) behoedzaam en veelal met engelengeduld blijven proberen of, zoals Alexander de Grote volgens de legende deed, radicaal de knoop doorhakken. Aan dat laatste ben ik nog niet toe. Het zou betekenen dat we afscheid nemen van het raadselachtige als essentie van creativiteit. En iets in me zegt dat we juist met dat raadselachtige, hoe moeilijk ook om te bevatten, op de juiste weg zijn.

Dus dode ik de tijd, stap voor stap, door alles nog eens op een rijtje zetten:

  1. Creativiteit is meer een mening dan een meting.Zelfs de ontwerpers van de creativiteitstesten bevestigen dat zij creativiteit niet werkelijk kunnen meten. Over hoe creatief we iets vinden kunnen we daarom sterk van mening verschillen.
  2. Creativiteit is geen uitsluitend menselijke eigenschap. Misschien wel de meest voorkomende misvatting. Toch zochten onze verre voorouders de oorsprong al vaak buiten onszelf. En wij zagen in dit onderzoeksveld inmiddels “onbewuste” creativiteit, creatieve dieren en machines die creatieve gaven ten toon spreiden.
  3. Creativiteit is een universele scheppende kracht. Als creativiteit geen menselijke eigenschap is, is het een manifestatie van een algemeen natuurlijk fenomeen die wij in het bijzonder zien bij mensen.
  4. Creativiteit heeft iets onvoorspelbaars. Juistwanneer creaties een verrassende wending krijgen, een onvoorspelbaar verloop krijgen, herkennen we ze als creatief. Deze “sprong” in het scheppingsproces lijkt essentieel voor creativiteit, maar is er tevens de oorzaak van dat we creativiteit als een persoonlijke eigenschap zijn gaan zien.
  5. De onvoorspelbaarheidsparadox verhindert dat we creativiteit echt kunnen doorgronden.Van de kwantummechanica leerden we dat onze waarneming ook het resultaat kan beïnvloeden. Zodra we het onvoorspelbare doorgronden wordt het voorspelbaar en daarmee verliest creativiteit zijn essentie. Ontwar de Gordiaanse knoop en het is niet langer een onontwarbare Gordiaanse knoop, maar een knoop als alle anderen.

Op zijn best zien we dus ergens in het creatieve proces onverwacht iets nieuws opduiken. En “op zijn best” lijkt hierbij nog te optimistisch uitgedrukt. Want, zoals we hier in de grasvlakte ervaren, zijn we helemaal niet toegerust om het nieuwe te herkennen of te bevatten. Neem nu mijn, achteraf gezien, onnavolgbare volharding in het herkennen van een pad dat er niet was. Of we willen of niet herkennen we in het verrassend nieuwe slechts dat wat we al kennen. En bij gebrek aan aanknopingspunten verzinnen we deze, net als de pijlen in de wolken, desnoods ter plekke. Nee, er is inmiddels alle reden voor paniek. We blijken helemaal niet in de wieg gelegd om het onverwachte nieuwe als zodanig te herkennen.

Dit was het moment waarop ik op een grote kiezel stuitte. Althans, zo kwam het gevaarte in eerste instantie op me over. Maar deze kiezel was bijna volmaakt rond en enigszins transparant. Als hij veel kleiner was geweest had ik hem misschien omschreven als een soort glazen knikker, maar met een doorsnee van wel 1 meter, hield ik het toch maar bij een kiezel.

Maar ik moet mezelf eerst corrigeren. De laatste gedachte, voordat ik de kiezel op mijn pad trof, is namelijk niet juist. De uitdrukking klopt hier eigenlijk niet. We zijn namelijk, zoals we in hoofdstuk 9 al zagen, juist als kind heel goed in staat het nieuwe te herkennen. Het is ons dus ergens toch wel “in de wieg” meegegeven, maar de meesten van ons verleren het tijdens het volwassen worden. En het is dus goed ons te realiseren dat we van oorsprong beter in staat zijn het nieuwe te herkennen, dan we als volwassenen ten toon spreiden.

En terwijl ik daar stond, keek ik naar mijn eigen weerspiegeling in de kiezel. Daar oogde ik kleiner en krulde de wereld zich om en over me heen. Oneffenheden in het oppervlak zorgden voor, soms uiterst grappige, vervormingen. En de weerspiegeling vloeide over in de delen die minder glasachtig waren, waardoor een wonderlijke combinatie ontstond met de patronen van de kiezel zelf. In dat beeld werd ik als het ware onderdeel van de kiezel en zijn wonderlijke wereld van vormen en reflecties. En ik draaide enkele malen om de kiezel heen om te zien hoe ik, daar binnen, van vorm veranderde, andere kleuren aannam en versmolt met de slierten en patronen van gekleurd gesteente. Kleuren waar ik soms achter schuil ging en die soms dwars door mij heen zichtbaar bleven. Het kwam mij voor alsof mijn alter ego aan de binnenzijde van de kiezel even veel plezier ontleende aan onze ontmoeting als ikzelf.

Maar goed, ik moest ook verder. Steeds als ik mezelf wat vragend aankeek, keek mijn spiegelbeeld met eenzelfde blik naar mij terug. We wisten het schijnbaar beiden niet. En mijn spiegelbeeld leek daar van ons tweeën het minste mee te zitten. Dus besloot ik tot een volstrekt rationele keuze: ik zette mijn weg in dezelfde richting voort. Ergens, mits ik maar koers hield, moest deze grasvlakte ten einde komen. Afwijken van de ingeslagen weg zou inhouden dat ik de kans liep rondjes te lopen en zo nog vele uren of zelfs dagen in dit groene doolhof te moeten verblijven.

Dus liep ik, met de wind mee, weer verder. Maar wonderlijk genoeg was het vervolg niet meer hetzelfde. Ik was gespitst op grote ronde kiezels en vreesde hen onopgemerkt voorbij te lopen. Dus spiede ik zorgvuldig aan weerszijden van mijn route tussen het gras of ik een glimp zag van zo’n grote ronde kiezel. Vreemd eigenlijk. Tot ik de kiezel trof, achtte ik de kans dat ik er een tegen zou komen nihil en nu ik er tegen ben gekomen denk ik plotseling dat er meer op of naast mijn pad zullen liggen.

Maar dit is weer zo’n typisch menselijke inschattingsfout. De al eerder aangehaalde Daniel Kahneman laat in zijn “Thinking, Fast and Slow” zien dat wij zeldzame gebeurtenissen onderschatten zolang het een abstracte voorstelling van zaken is. Was mij vooraf bijvoorbeeld verteld dat de kans om een grote ronde kiezel aan te treffen <0,02% is, dan zou ik er niet echt op rekenen er een aan te treffen. Maar zodra we een zeldzame gebeurtenis concreet voor ogen krijgen, gaan we de kans dat deze zich zal herhalen schromelijk overschatten. Het is precies hoe de psychologie van een lotterij werkt. We kunnen ons doorgaans een concreet beeld vormen bij wat we zouden doen bij winst, maar hebben een diffuus en abstract beeld bij de (veel grotere) mogelijkheid dat we niets winnen. Dus overschatten we de kans dat we iets winnen en onderschatten de kans dat we niets winnen. Verzekeraars spelen ook handig op deze inschattingsfout in, door ons te confronteren met concrete situaties waarin de slachtoffers maar wat blij zijn dat ze goed verzekerd zijn. Zonder aarzelen zien we het plotseling voor ons dat we zelf ook in zo’n situatie terecht komen. Ook al is de kans in werkelijkheid nihil.

Het betekent ook iets voor ons onderzoek. Omdat het nieuwe in zichzelf een (nog) zeldzame, zo niet unieke, gebeurtenis is, zullen we ook de kans dat we iets nieuws kunnen ervaren in beginsel onderschatten. Het kan ons zelfs laks of cynisch maken. Wellicht de reden dat veel passanten hun eigen creatieve vermogens laag inschatten. Maar confronteer ons met een concrete creatieve uiting, idee of uitvinding en we zijn, wellicht net iets te makkelijk, bereid om overal het creatieve van in te zien. En dat is iets wat ons kan helpen. Want blijkbaar sterkt een confrontatie met creativiteit ons in het belang wat we aan creativiteit hechten. Creativiteit roept zichzelf als het ware in ons op. Zo kan de overschatting die wij van nature maken ons misschien ook helpen creativiteit aan te moedigen, te verspreiden en zo onze bij geboorte meegegeven creatieve vermogens te behouden.

Dat lijkt me een goede vraag voor de volgende week, wanneer ik deze grasvlakte achter me heb gelaten. Op mijn hele route trof ik nergens meer een grote ronde kiezel. En steeds als ik achterom keek, naar het net platgetrapte gras, lonkte de route terug naar die kiezel. Het was een welkome onderbreking geweest. Ik zou wel even terug willen. Al was het alleen maar om te checken of, ook bij mijn afwezigheid, mijn spiegelbeeld nog steeds in die kiezel huist.

——————————————————

13. Van het padje af

Het duurde een eeuwigheid voordat ik stuitte op een pad. Maar voor die tijd raakte ik op een vreemde manier in de ban van deze groene wereld (met ergens die vreemde ronde kiezel). Zodra je niet meer bezig bent met zo snel mogelijk uit dit grasveld te komen, krijg je oog voor waar je bent. Wat eerst alleen maar gras was, werd gevarieerder in zijn schakering, dichtheid en kleuren. Het zat hem in de details en je zag het pas als je het doorhad. Het prikkelde mijn fantasie. Soms meende ik te zien dat ik gevolgd werd of stoof er plotseling iets voor me uit. Ook liep er iets met me mee, zo leek het althans, slechts enkele meters rechts van me. En dan weer links.

Was het deze omgeving die mijn fantasie aanwakkerde? Zo creatief oogde deze grasvlakte op zichzelf niet, eerder het tegendeel. In het grasveld leek het er niet op dat creativiteit, meer creativiteit oproept. Het is eerder het ontbreken van het bekende, het vertrouwde, wat op een of andere manier dwingt om de omgeving fantasievoller te benaderen.

Maar toen was er dus plotseling een pad. Ik had het niet aan zien komen. Het was er en het was niet te missen. Plotseling kon ik, links en rechts, ongemakkelijk ver weg kijken. Ik moest er zelfs even aan wennen. En het was meteen duidelijk. Vanaf hier moest ik mijn strategie wijzigen. Het pad was, naast dat gebaande paden nu eenmaal makkelijker lopen, veruit de grootste garantie om weer in de bewoonde wereld terecht te komen. Het pad deed in een klap mijn gaandeweg opgebouwde fantasie instorten. Het was er niet meer, niet meer nodig. Ik volgde het pad.

En het was daar, halverwege een flauwe bocht in het pad, dat het kwartje viel. Want wat was me nu eigenlijk overkomen? Mijn reis door het hoge gras was dan misschien een vergissing, maar het had me wel een enorm inzicht gebracht. Ergens deed deze hele ervaring me denken aan hoe we voor het vernieuwende van creativiteit ook de grens van het voorspelbare naar het onvoorspelbare moeten opzoeken, oversteken en de weg weer terug proberen te vinden (zie hoofdstuk 9). In zekere zin was het grasveld dus te vergelijken met het fantasierijke universum van onvoorspelbaarheid en toeval.

Mijn ervaring in het begin, waarin ik een pad bleef zien terwijl er allang geen pad meer was en grip op de situatie probeerde te houden, illustreren hoe moeilijk het is om je over te geven aan het onberekenbare van creativiteit. Zelfs als je er midden in staat achtervolgt de realiteit je en probeert je wijs te maken dat er niets bijzonders aan de hand is. Het duurt lang voordat je het bekende en vertrouwde los kunt laten. Eenmaal van het pad af denk je nog heel lang dat er toch een pad is. Pas als je dat achter je hebt gelaten, ga je zien waar je bent en ontdek je het nieuwe om je heen.

Daarbij helpt een wonderlijke ervaring, zoals mijn ontmoeting met de vreemde ronde kiezel. Iets moois, verrassends of intrigerends kan ons de ogen openen en nieuwsgierig maken naar het fantasierijke in onze omgeving. Het kan ons zelfs doen verlangen naar meer van dergelijke ervaringen. Eric Scherder, hoogleraar neuropsychologie aan de VU, beschrijft bijvoorbeeld in zijn “Singing in the Brain” (2017) dat muziek het gebied in onze hersenen activeert dat actief wordt als we naar iets verlangen (de nucleus accumbens). Wetenschappelijk wordt het fenomeen “craving” genoemd. Met deze ‘hunkering’ naar soortgelijke ervaringen roept een confrontatie met creativiteit inderdaad het verlangen naar meer creativiteit op.

Creativiteit kan dus blijkbaar iets verslavends hebben. Dringt een kunstzinnige, creatieve of fantasierijke ervaring door tot de nucleus accumbens, dan smaakt dat naar meer. En het is dit verlangen dat ons wat ontvankelijker kan maken voor creativiteit en onze fantasie wat langer zijn gang laat gaan. Precies dat wat me overkwam in het hoge gras.

Maar creativiteit is een polyvalent fenomeen. Het kent vele vormen, waarden en dimensies. Het is niet definieerbaar of meetbaar en laat zich niet in een enkele ervaring vangen. Of een confrontatie met creativiteit ons ‘hunkerings-centrum’ bereikt is van veel factoren afhankelijk. In het hoge gras ontdekte ik hoe lang en hardnekkig onze ratio voor de deur van dit centrum blijft liggen en elke potentieel fantasierijke ervaring succesvol weet te neutraliseren tot iets wat we al denken te kennen. Pas nadat alle rationele benaderingen van mijn situatie in het hoge gras hadden gefaald ontstond er ruimte voor een meer fantasievolle benadering.

Het ziet er naar uit dat we, om creativiteit toe te laten, onze ratio op een zijspoor moeten zetten. Of nee, als de paden onze ratio verbeelden, moeten wij juist van het padje af. Hoe verder van het pad en langer in het veld, hoe groter de kans dat creativiteit ons werkelijk in de greep krijgt.

En dit was niet het enige inzicht. Ook werd me duidelijk waarom we met het ouder worden meer moeite krijgen om onze fantasie te laten spreken. En waarom vernieuwing en innovaties hun oorsprong vrijwel altijd vinden in een vergissing.

————————————————————-

14. Creativiteit bij zelfredzaamheid

“ I believe that this nation should commit itself to achieving the goal, before this decade is out, of landing a man on the moon and returning him safely to the earth.”

Het zijn deze woorden waarmee president J.F. Kennedy op 25 mei 1961 het Amerikaanse congres toesprak en het startschot gaf voor een missie naar de maan. Nu nog spreken we bij complexe projecten waarin we iets willen realiseren wat in eerste instantie voor onmogelijk wordt gehouden van “a man on the moon” project. Maar daarmee missen we een essentieel deel. Niet voor niets sprak J.F. Kennedy over: “and returning him safely to the earth”. Waar iedereen het accent lijkt te leggen op de maanlanding zelf, realiseerde hij zich dat een avontuurlijke en risicovolle reis naar de maan, pas zijn waarde krijgt als we de ervaringen die we daar opdoen vervolgens terugbrengen naar de ons bekende wereld, deze ervaringen met elkaar delen en er van leren.

Om dezelfde reden schrijven we weliswaar de ontdekking van Amerika nu toe aan Christopher Columbus in 1492, maar zijn er aanwijzingen dat anderen al eerder datzelfde Amerika hadden aangedaan. Alleen waren zij zich er niet van bewust of keerden zij niet behouden terug en bleven hun ervaringen daarmee voor anderen onbekend. Het zal ongetwijfeld voor deze avonturiers een enorm avontuur zijn geweest met tal van nieuwe onvoorziene ervaringen. Maar als we nimmer meer iets van de avonturiers vernemen blijven het particuliere ervaringen en worden die nooit onderdeel van onze cultuur.

Met creativiteit is dat niet anders. Een louter persoonlijke creatieve ervaring is als Robinson Crusoe die – hoe goed hij zich ook weet te redden op een onbewoond eiland – nooit ontdekt of opgemerkt wordt. Creativiteit leidt dan tot zelfredzaamheid, maar zal nimmer anderen bereiken en weten te inspireren.

Misschien dat het daarom zo euforisch aanvoelt als je terugkeert in een vertrouwde  omgeving na een verblijf in een nog onontdekte wereld vol onbekende risico’s. Naast de nieuwsgierigheid die dat avontuurlijke bij ons oproept, heeft zich blijkbaar ook een verlangen ontwikkeld om terug te keren en de volstrekt nieuwe ervaringen te delen met onze verwanten en vertrouwelingen. De behouden terugreis impliceert immers dat de nieuwe ervaring beschikbaar komt voor iedereen. Zouden we deze drang missen of onze uiteindelijke terugkeer niet als een beloning ervaren, dan waren we vast niet zo succesvol geweest in het verkennen van het onbekende, de aarde (en de maan).

Voor onze definitie van creativiteit – want daar zijn we nog steeds naar op zoek – is het belangrijk vast te stellen dat vanuit het bekende, het onbekende ons nieuwsgierig maakt. Terwijl eenmaal in het onbekende, het bekende en vertrouwde een enorme aantrekkingskracht op ons uitoefent. We hebben dus niet alleen de individuele drang om het nieuwe te ontdekken, maar ook om die ontdekking in de bekende wereld te brengen en als collectief eigen te maken. Daarvoor is het belangrijk dat de nieuwe ervaring gedeeld wordt, geaccepteerd wordt en zo uiteindelijk gemeengoed wordt.

Dat geldt voor een fysiek af te leggen reis, maar ook voor een reis die we fictief in onze fantasie maken. Mihaly Csikzentmihalyi (Creativity. Flow and the psychology of discovery and invention. 1996) stelt dan ook dat het nut van een nieuw idee ontstaat in de wisselwerking tussen ideeën, gedachten of ervaringen en de heersende sociaal-culturele context. Om (individuele) creativiteit verder te laten reiken dan zelfredzaamheid, dient het “getaxeerd” en geaccepteerd te worden door de samenleving.

Maar als Csikzentmihalyi spreekt over het nut van creativiteit, gaat het dus niet over creativiteit zelf. In essentie halen we dat ergens in het onbekende, onverwachte en onvoorspelbare. Dat nieuwe kunnen we fysiek opzoeken, zoals de ontdekkingsreizigers en astronauten deden, maar het kan ook – en zelfs fantasierijker – door onze verbeelding aan het werk te zetten of de vrije loop te laten. Maar ook in dat geval zullen we uiteindelijk terug moeten keren om onze ideeën, ervaringen en ontdekkingen te confronteren met de praktijk en realiteit. Pas als persoonlijke creatieve ervaringen gedeeld worden met anderen zullen we het herkennen en aanmerken als creatief.